Vervoeging van afstompen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stomp af
  • jij stompt af
  • hij/zij/het stompt af
  • wij stompen af
  • jullie stompen af
  • zij stompen af

Présent

  • je émousse
  • tu émousses
  • il/elle émousse
  • nous émoussons
  • vous émoussez
  • ils/elles émoussent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stompte af
  • jij stompte af
  • hij/zij/het stompte af
  • wij stompten af
  • jullie stompten af
  • zij stompten af

Indicatif imparfait

  • je émoussais
  • tu émoussais
  • il/elle émoussait
  • nous émoussions
  • vous émoussiez
  • ils/elles émoussaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgestompt
  • jij hebt afgestompt
  • hij/zij/het heeft afgestompt
  • wij hebben afgestompt
  • jullie hebben afgestompt
  • zij hebben afgestompt

Indicatif passé composé

  • j'ai émoussé
  • tu as émoussé
  • il/elle a émoussé
  • nous avons émoussé
  • vous avez émoussé
  • ils/elles ont émoussé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgestompt
  • jij had afgestompt
  • hij/zij/het had afgestompt
  • wij hadden afgestompt
  • jullie hadden afgestompt
  • zij hadden afgestompt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais émoussé
  • tu avais émoussé
  • il/elle avait émoussé
  • nous avions émoussé
  • vous aviez émoussé
  • ils/elles avaient émoussé

Toekomende tijd I

  • ik zal afstompen
  • jij zult afstompen
  • hij/zij/het zal afstompen
  • wij zullen afstompen
  • jullie zullen afstompen
  • zij zullen afstompen

Indicatif futur

  • je émousserai
  • tu émousseras
  • il/elle émoussera
  • nous émousserons
  • vous émousserez
  • ils/elles émousseront

Toekomende tijd II

  • ik zal afgestompt hebben
  • jij zult afgestompt hebben
  • hij/zij/het zal afgestompt hebben
  • wij zullen afgestompt hebben
  • jullie zullen afgestompt hebben
  • zij zullen afgestompt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai émoussé
  • tu auras émoussé
  • il/elle aura émoussé
  • nous aurons émoussé
  • vous aurez émoussé
  • ils/elles auront émoussé

Conditionalis I

  • ik zou afstompen
  • jij zou afstompen
  • hij/zij/het zou afstompen
  • wij zouden afstompen
  • jullie zouden afstompen
  • zij zouden afstompen

Conditionnel présent

  • je émousserais
  • tu émousserais
  • il/elle émousserait
  • nous émousserions
  • vous émousseriez
  • ils/elles émousseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgestompt
  • jij zou hebben afgestompt
  • hij/zij/het zou hebben afgestompt
  • wij zouden hebben afgestompt
  • jullie zouden hebben afgestompt
  • zij zouden hebben afgestompt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais émoussé
  • tu aurais émoussé
  • il/elle aurait émoussé
  • nous aurions émoussé
  • vous auriez émoussé
  • ils/elles auraient émoussé

Imperatief

  • jij stomp af
  • jullie stompt af

Impératif

  • tu émousse
  • vous émoussez