Vervoeging van afvaardigen
Onbepaalde wijs (infinitief): afvaardigen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vaardig af
- jij vaardigt af
- hij/zij/het vaardigt af
- wij vaardigen af
- jullie vaardigen af
- zij vaardigen af
Présent
- je délègue
- tu délègues
- il/elle délègue
- nous déléguons
- vous déléguez
- ils/elles délèguent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vaardigde af
- jij vaardigde af
- hij/zij/het vaardigde af
- wij vaardigden af
- jullie vaardigden af
- zij vaardigden af
Indicatif imparfait
- je déléguais
- tu déléguais
- il/elle déléguait
- nous déléguions
- vous déléguiez
- ils/elles déléguaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgevaardigd
- jij hebt afgevaardigd
- hij/zij/het heeft afgevaardigd
- wij hebben afgevaardigd
- jullie hebben afgevaardigd
- zij hebben afgevaardigd
Indicatif passé composé
- j'ai délégué
- tu as délégué
- il/elle a délégué
- nous avons délégué
- vous avez délégué
- ils/elles ont délégué
Voltooid verleden tijd
- ik had afgevaardigd
- jij had afgevaardigd
- hij/zij/het had afgevaardigd
- wij hadden afgevaardigd
- jullie hadden afgevaardigd
- zij hadden afgevaardigd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais délégué
- tu avais délégué
- il/elle avait délégué
- nous avions délégué
- vous aviez délégué
- ils/elles avaient délégué
Toekomende tijd I
- ik zal afvaardigen
- jij zult afvaardigen
- hij/zij/het zal afvaardigen
- wij zullen afvaardigen
- jullie zullen afvaardigen
- zij zullen afvaardigen
Indicatif futur
- je déléguerai
- tu délégueras
- il/elle déléguera
- nous déléguerons
- vous déléguerez
- ils/elles délégueront
Toekomende tijd II
- ik zal afgevaardigd hebben
- jij zult afgevaardigd hebben
- hij/zij/het zal afgevaardigd hebben
- wij zullen afgevaardigd hebben
- jullie zullen afgevaardigd hebben
- zij zullen afgevaardigd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai délégué
- tu auras délégué
- il/elle aura délégué
- nous aurons délégué
- vous aurez délégué
- ils/elles auront délégué
Conditionalis I
- ik zou afvaardigen
- jij zou afvaardigen
- hij/zij/het zou afvaardigen
- wij zouden afvaardigen
- jullie zouden afvaardigen
- zij zouden afvaardigen
Conditionnel présent
- je déléguerais
- tu déléguerais
- il/elle déléguerait
- nous déléguerions
- vous délégueriez
- ils/elles délégueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgevaardigd
- jij zou hebben afgevaardigd
- hij/zij/het zou hebben afgevaardigd
- wij zouden hebben afgevaardigd
- jullie zouden hebben afgevaardigd
- zij zouden hebben afgevaardigd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais délégué
- tu aurais délégué
- il/elle aurait délégué
- nous aurions délégué
- vous auriez délégué
- ils/elles auraient délégué
Imperatief
- jij vaardig af
- jullie vaardigt af
Impératif
- tu délègue
- vous déléguez