Vervoeging van alarmeren
Onbepaalde wijs (infinitief): alarmeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik alarmeer
- jij alarmeert
- hij/zij/het alarmeert
- wij alarmeren
- jullie alarmeren
- zij alarmeren
Présent
- j'alarme
- tu alarmes
- il/elle alarme
- nous alarmons
- vous alarmez
- ils/elles alarment
Onvoltooid verleden tijd
- ik alarmeerde
- jij alarmeerde
- hij/zij/het alarmeerde
- wij alarmeerden
- jullie alarmeerden
- zij alarmeerden
Indicatif imparfait
- j'alarmais
- tu alarmais
- il/elle alarmait
- nous alarmions
- vous alarmiez
- ils/elles alarmaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gealarmeerd
- jij hebt gealarmeerd
- hij/zij/het heeft gealarmeerd
- wij hebben gealarmeerd
- jullie hebben gealarmeerd
- zij hebben gealarmeerd
Indicatif passé composé
- j'ai alarmé
- tu as alarmé
- il/elle a alarmé
- nous avons alarmé
- vous avez alarmé
- ils/elles ont alarmé
Voltooid verleden tijd
- ik had gealarmeerd
- jij had gealarmeerd
- hij/zij/het had gealarmeerd
- wij hadden gealarmeerd
- jullie hadden gealarmeerd
- zij hadden gealarmeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais alarmé
- tu avais alarmé
- il/elle avait alarmé
- nous avions alarmé
- vous aviez alarmé
- ils/elles avaient alarmé
Toekomende tijd I
- ik zal alarmeren
- jij zult alarmeren
- hij/zij/het zal alarmeren
- wij zullen alarmeren
- jullie zullen alarmeren
- zij zullen alarmeren
Indicatif futur
- j'alarmerai
- tu alarmeras
- il/elle alarmera
- nous alarmerons
- vous alarmerez
- ils/elles alarmeront
Toekomende tijd II
- ik zal gealarmeerd hebben
- jij zult gealarmeerd hebben
- hij/zij/het zal gealarmeerd hebben
- wij zullen gealarmeerd hebben
- jullie zullen gealarmeerd hebben
- zij zullen gealarmeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai alarmé
- tu auras alarmé
- il/elle aura alarmé
- nous aurons alarmé
- vous aurez alarmé
- ils/elles auront alarmé
Conditionalis I
- ik zou alarmeren
- jij zou alarmeren
- hij/zij/het zou alarmeren
- wij zouden alarmeren
- jullie zouden alarmeren
- zij zouden alarmeren
Conditionnel présent
- j'alarmerais
- tu alarmerais
- il/elle alarmerait
- nous alarmerions
- vous alarmeriez
- ils/elles alarmeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gealarmeerd
- jij zou hebben gealarmeerd
- hij/zij/het zou hebben gealarmeerd
- wij zouden hebben gealarmeerd
- jullie zouden hebben gealarmeerd
- zij zouden hebben gealarmeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais alarmé
- tu aurais alarmé
- il/elle aurait alarmé
- nous aurions alarmé
- vous auriez alarmé
- ils/elles auraient alarmé
Imperatief
- jij alarmeer
- jullie alarmeert
Impératif
- tu alarme
- vous alarmez