Vervoeging van amputeren
Onbepaalde wijs (infinitief): amputeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik amputeer
- jij amputeert
- hij/zij/het amputeert
- wij amputeren
- jullie amputeren
- zij amputeren
Présent
- j'ampute
- tu amputes
- il/elle ampute
- nous amputons
- vous amputez
- ils/elles amputent
Onvoltooid verleden tijd
- ik amputeerde
- jij amputeerde
- hij/zij/het amputeerde
- wij amputeerden
- jullie amputeerden
- zij amputeerden
Indicatif imparfait
- j'amputais
- tu amputais
- il/elle amputait
- nous amputions
- vous amputiez
- ils/elles amputaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geamputeerd
- jij hebt geamputeerd
- hij/zij/het heeft geamputeerd
- wij hebben geamputeerd
- jullie hebben geamputeerd
- zij hebben geamputeerd
Indicatif passé composé
- j'ai amputé
- tu as amputé
- il/elle a amputé
- nous avons amputé
- vous avez amputé
- ils/elles ont amputé
Voltooid verleden tijd
- ik had geamputeerd
- jij had geamputeerd
- hij/zij/het had geamputeerd
- wij hadden geamputeerd
- jullie hadden geamputeerd
- zij hadden geamputeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais amputé
- tu avais amputé
- il/elle avait amputé
- nous avions amputé
- vous aviez amputé
- ils/elles avaient amputé
Toekomende tijd I
- ik zal amputeren
- jij zult amputeren
- hij/zij/het zal amputeren
- wij zullen amputeren
- jullie zullen amputeren
- zij zullen amputeren
Indicatif futur
- j'amputerai
- tu amputeras
- il/elle amputera
- nous amputerons
- vous amputerez
- ils/elles amputeront
Toekomende tijd II
- ik zal geamputeerd hebben
- jij zult geamputeerd hebben
- hij/zij/het zal geamputeerd hebben
- wij zullen geamputeerd hebben
- jullie zullen geamputeerd hebben
- zij zullen geamputeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai amputé
- tu auras amputé
- il/elle aura amputé
- nous aurons amputé
- vous aurez amputé
- ils/elles auront amputé
Conditionalis I
- ik zou amputeren
- jij zou amputeren
- hij/zij/het zou amputeren
- wij zouden amputeren
- jullie zouden amputeren
- zij zouden amputeren
Conditionnel présent
- j'amputerais
- tu amputerais
- il/elle amputerait
- nous amputerions
- vous amputeriez
- ils/elles amputeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geamputeerd
- jij zou hebben geamputeerd
- hij/zij/het zou hebben geamputeerd
- wij zouden hebben geamputeerd
- jullie zouden hebben geamputeerd
- zij zouden hebben geamputeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais amputé
- tu aurais amputé
- il/elle aurait amputé
- nous aurions amputé
- vous auriez amputé
- ils/elles auraient amputé
Imperatief
- jij amputeer
- jullie amputeert
Impératif
- tu ampute
- vous amputez