Vervoeging van arbeiden

Vertaling: travailler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik arbeid
  • jij arbeidt
  • hij/zij/het arbeidt
  • wij arbeiden
  • jullie arbeiden
  • zij arbeiden

Présent

  • je travaille
  • tu travailles
  • il/elle travaille
  • nous travaillons
  • vous travaillez
  • ils/elles travaillent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik arbeidde
  • jij arbeidde
  • hij/zij/het arbeidde
  • wij arbeidden
  • jullie arbeidden
  • zij arbeidden

Indicatif imparfait

  • je travaillais
  • tu travaillais
  • il/elle travaillait
  • nous travaillions
  • vous travailliez
  • ils/elles travaillaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gearbeid
  • jij hebt gearbeid
  • hij/zij/het heeft gearbeid
  • wij hebben gearbeid
  • jullie hebben gearbeid
  • zij hebben gearbeid

Indicatif passé composé

  • j'ai travaillé
  • tu as travaillé
  • il/elle a travaillé
  • nous avons travaillé
  • vous avez travaillé
  • ils/elles ont travaillé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gearbeid
  • jij had gearbeid
  • hij/zij/het had gearbeid
  • wij hadden gearbeid
  • jullie hadden gearbeid
  • zij hadden gearbeid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais travaillé
  • tu avais travaillé
  • il/elle avait travaillé
  • nous avions travaillé
  • vous aviez travaillé
  • ils/elles avaient travaillé

Toekomende tijd I

  • ik zal arbeiden
  • jij zult arbeiden
  • hij/zij/het zal arbeiden
  • wij zullen arbeiden
  • jullie zullen arbeiden
  • zij zullen arbeiden

Indicatif futur

  • je travaillerai
  • tu travailleras
  • il/elle travaillera
  • nous travaillerons
  • vous travaillerez
  • ils/elles travailleront

Toekomende tijd II

  • ik zal gearbeid hebben
  • jij zult gearbeid hebben
  • hij/zij/het zal gearbeid hebben
  • wij zullen gearbeid hebben
  • jullie zullen gearbeid hebben
  • zij zullen gearbeid hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai travaillé
  • tu auras travaillé
  • il/elle aura travaillé
  • nous aurons travaillé
  • vous aurez travaillé
  • ils/elles auront travaillé

Conditionalis I

  • ik zou arbeiden
  • jij zou arbeiden
  • hij/zij/het zou arbeiden
  • wij zouden arbeiden
  • jullie zouden arbeiden
  • zij zouden arbeiden

Conditionnel présent

  • je travaillerais
  • tu travaillerais
  • il/elle travaillerait
  • nous travaillerions
  • vous travailleriez
  • ils/elles travailleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gearbeid
  • jij zou hebben gearbeid
  • hij/zij/het zou hebben gearbeid
  • wij zouden hebben gearbeid
  • jullie zouden hebben gearbeid
  • zij zouden hebben gearbeid

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais travaillé
  • tu aurais travaillé
  • il/elle aurait travaillé
  • nous aurions travaillé
  • vous auriez travaillé
  • ils/elles auraient travaillé

Imperatief

  • jij arbeid
  • jullie arbeidt

Impératif

  • tu travaille
  • vous travaillez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van arbeiden