Vervoeging van beïnvloeden
Onbepaalde wijs (infinitief): beïnvloeden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beïnvloed
- jij beïnvloedt
- hij/zij/het beïnvloedt
- wij beïnvloeden
- jullie beïnvloeden
- zij beïnvloeden
Présent
- j'influe
- tu influes
- il/elle influe
- nous influons
- vous influez
- ils/elles influent
Onvoltooid verleden tijd
- ik beïnvloedde
- jij beïnvloedde
- hij/zij/het beïnvloedde
- wij beïnvloedden
- jullie beïnvloedden
- zij beïnvloedden
Indicatif imparfait
- j'influais
- tu influais
- il/elle influait
- nous influions
- vous influiez
- ils/elles influaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beïnvloed
- jij hebt beïnvloed
- hij/zij/het heeft beïnvloed
- wij hebben beïnvloed
- jullie hebben beïnvloed
- zij hebben beïnvloed
Indicatif passé composé
- j'ai influé
- tu as influé
- il/elle a influé
- nous avons influé
- vous avez influé
- ils/elles ont influé
Voltooid verleden tijd
- ik had beïnvloed
- jij had beïnvloed
- hij/zij/het had beïnvloed
- wij hadden beïnvloed
- jullie hadden beïnvloed
- zij hadden beïnvloed
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais influé
- tu avais influé
- il/elle avait influé
- nous avions influé
- vous aviez influé
- ils/elles avaient influé
Toekomende tijd I
- ik zal beïnvloeden
- jij zult beïnvloeden
- hij/zij/het zal beïnvloeden
- wij zullen beïnvloeden
- jullie zullen beïnvloeden
- zij zullen beïnvloeden
Indicatif futur
- j'influerai
- tu influeras
- il/elle influera
- nous influerons
- vous influerez
- ils/elles influeront
Toekomende tijd II
- ik zal beïnvloed hebben
- jij zult beïnvloed hebben
- hij/zij/het zal beïnvloed hebben
- wij zullen beïnvloed hebben
- jullie zullen beïnvloed hebben
- zij zullen beïnvloed hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai influé
- tu auras influé
- il/elle aura influé
- nous aurons influé
- vous aurez influé
- ils/elles auront influé
Conditionalis I
- ik zou beïnvloeden
- jij zou beïnvloeden
- hij/zij/het zou beïnvloeden
- wij zouden beïnvloeden
- jullie zouden beïnvloeden
- zij zouden beïnvloeden
Conditionnel présent
- j'influerais
- tu influerais
- il/elle influerait
- nous influerions
- vous influeriez
- ils/elles influeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben beïnvloed
- jij zou hebben beïnvloed
- hij/zij/het zou hebben beïnvloed
- wij zouden hebben beïnvloed
- jullie zouden hebben beïnvloed
- zij zouden hebben beïnvloed
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais influé
- tu aurais influé
- il/elle aurait influé
- nous aurions influé
- vous auriez influé
- ils/elles auraient influé
Imperatief
- jij beïnvloed
- jullie beïnvloedt
Impératif
- tu influe
- vous influez