Vervoeging van bedoelen
Onbepaalde wijs (infinitief): bedoelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bedoel
- jij bedoelt
- hij/zij/het bedoelt
- wij bedoelen
- jullie bedoelen
- zij bedoelen
Présent
- je vise
- tu vises
- il/elle vise
- nous visons
- vous visez
- ils/elles visent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bedoelde
- jij bedoelde
- hij/zij/het bedoelde
- wij bedoelden
- jullie bedoelden
- zij bedoelden
Indicatif imparfait
- je visais
- tu visais
- il/elle visait
- nous visions
- vous visiez
- ils/elles visaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bedoeld
- jij hebt bedoeld
- hij/zij/het heeft bedoeld
- wij hebben bedoeld
- jullie hebben bedoeld
- zij hebben bedoeld
Indicatif passé composé
- j'ai visé
- tu as visé
- il/elle a visé
- nous avons visé
- vous avez visé
- ils/elles ont visé
Voltooid verleden tijd
- ik had bedoeld
- jij had bedoeld
- hij/zij/het had bedoeld
- wij hadden bedoeld
- jullie hadden bedoeld
- zij hadden bedoeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais visé
- tu avais visé
- il/elle avait visé
- nous avions visé
- vous aviez visé
- ils/elles avaient visé
Toekomende tijd I
- ik zal bedoelen
- jij zult bedoelen
- hij/zij/het zal bedoelen
- wij zullen bedoelen
- jullie zullen bedoelen
- zij zullen bedoelen
Indicatif futur
- je viserai
- tu viseras
- il/elle visera
- nous viserons
- vous viserez
- ils/elles viseront
Toekomende tijd II
- ik zal bedoeld hebben
- jij zult bedoeld hebben
- hij/zij/het zal bedoeld hebben
- wij zullen bedoeld hebben
- jullie zullen bedoeld hebben
- zij zullen bedoeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai visé
- tu auras visé
- il/elle aura visé
- nous aurons visé
- vous aurez visé
- ils/elles auront visé
Conditionalis I
- ik zou bedoelen
- jij zou bedoelen
- hij/zij/het zou bedoelen
- wij zouden bedoelen
- jullie zouden bedoelen
- zij zouden bedoelen
Conditionnel présent
- je viserais
- tu viserais
- il/elle viserait
- nous viserions
- vous viseriez
- ils/elles viseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben bedoeld
- jij zou hebben bedoeld
- hij/zij/het zou hebben bedoeld
- wij zouden hebben bedoeld
- jullie zouden hebben bedoeld
- zij zouden hebben bedoeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais visé
- tu aurais visé
- il/elle aurait visé
- nous aurions visé
- vous auriez visé
- ils/elles auraient visé
Imperatief
- jij bedoel
- jullie bedoelt
Impératif
- tu vise
- vous visez