Vervoeging van belasten
Onbepaalde wijs (infinitief): belasten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik belast
- jij belast
- hij/zij/het belast
- wij belasten
- jullie belasten
- zij belasten
Présent
- j'impose
- tu imposes
- il/elle impose
- nous imposons
- vous imposez
- ils/elles imposent
Onvoltooid verleden tijd
- ik belastte
- jij belastte
- hij/zij/het belastte
- wij belastten
- jullie belastten
- zij belastten
Indicatif imparfait
- j'imposais
- tu imposais
- il/elle imposait
- nous imposions
- vous imposiez
- ils/elles imposaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb belast
- jij hebt belast
- hij/zij/het heeft belast
- wij hebben belast
- jullie hebben belast
- zij hebben belast
Indicatif passé composé
- j'ai imposé
- tu as imposé
- il/elle a imposé
- nous avons imposé
- vous avez imposé
- ils/elles ont imposé
Voltooid verleden tijd
- ik had belast
- jij had belast
- hij/zij/het had belast
- wij hadden belast
- jullie hadden belast
- zij hadden belast
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais imposé
- tu avais imposé
- il/elle avait imposé
- nous avions imposé
- vous aviez imposé
- ils/elles avaient imposé
Toekomende tijd I
- ik zal belasten
- jij zult belasten
- hij/zij/het zal belasten
- wij zullen belasten
- jullie zullen belasten
- zij zullen belasten
Indicatif futur
- j'imposerai
- tu imposeras
- il/elle imposera
- nous imposerons
- vous imposerez
- ils/elles imposeront
Toekomende tijd II
- ik zal belast hebben
- jij zult belast hebben
- hij/zij/het zal belast hebben
- wij zullen belast hebben
- jullie zullen belast hebben
- zij zullen belast hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai imposé
- tu auras imposé
- il/elle aura imposé
- nous aurons imposé
- vous aurez imposé
- ils/elles auront imposé
Conditionalis I
- ik zou belasten
- jij zou belasten
- hij/zij/het zou belasten
- wij zouden belasten
- jullie zouden belasten
- zij zouden belasten
Conditionnel présent
- j'imposerais
- tu imposerais
- il/elle imposerait
- nous imposerions
- vous imposeriez
- ils/elles imposeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben belast
- jij zou hebben belast
- hij/zij/het zou hebben belast
- wij zouden hebben belast
- jullie zouden hebben belast
- zij zouden hebben belast
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais imposé
- tu aurais imposé
- il/elle aurait imposé
- nous aurions imposé
- vous auriez imposé
- ils/elles auraient imposé
Imperatief
- jij belast
- jullie belast
Impératif
- tu impose
- vous imposez