Vervoeging van benadelen

Vertaling: nuire

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik benadeel
  • jij benadeelt
  • hij/zij/het benadeelt
  • wij benadelen
  • jullie benadelen
  • zij benadelen

Présent

  • je nuis
  • tu nuis
  • il/elle nuit
  • nous nuisons
  • vous nuisez
  • ils/elles nuisent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik benadeelde
  • jij benadeelde
  • hij/zij/het benadeelde
  • wij benadeelden
  • jullie benadeelden
  • zij benadeelden

Indicatif imparfait

  • je nuisais
  • tu nuisais
  • il/elle nuisait
  • nous nuisions
  • vous nuisiez
  • ils/elles nuisaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb benadeeld
  • jij hebt benadeeld
  • hij/zij/het heeft benadeeld
  • wij hebben benadeeld
  • jullie hebben benadeeld
  • zij hebben benadeeld

Indicatif passé composé

  • j'ai nui
  • tu as nui
  • il/elle a nui
  • nous avons nui
  • vous avez nui
  • ils/elles ont nui

Voltooid verleden tijd

  • ik had benadeeld
  • jij had benadeeld
  • hij/zij/het had benadeeld
  • wij hadden benadeeld
  • jullie hadden benadeeld
  • zij hadden benadeeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais nui
  • tu avais nui
  • il/elle avait nui
  • nous avions nui
  • vous aviez nui
  • ils/elles avaient nui

Toekomende tijd I

  • ik zal benadelen
  • jij zult benadelen
  • hij/zij/het zal benadelen
  • wij zullen benadelen
  • jullie zullen benadelen
  • zij zullen benadelen

Indicatif futur

  • je nuirai
  • tu nuiras
  • il/elle nuira
  • nous nuirons
  • vous nuirez
  • ils/elles nuiront

Toekomende tijd II

  • ik zal benadeeld hebben
  • jij zult benadeeld hebben
  • hij/zij/het zal benadeeld hebben
  • wij zullen benadeeld hebben
  • jullie zullen benadeeld hebben
  • zij zullen benadeeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai nui
  • tu auras nui
  • il/elle aura nui
  • nous aurons nui
  • vous aurez nui
  • ils/elles auront nui

Conditionalis I

  • ik zou benadelen
  • jij zou benadelen
  • hij/zij/het zou benadelen
  • wij zouden benadelen
  • jullie zouden benadelen
  • zij zouden benadelen

Conditionnel présent

  • je nuirais
  • tu nuirais
  • il/elle nuirait
  • nous nuirions
  • vous nuiriez
  • ils/elles nuiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben benadeeld
  • jij zou hebben benadeeld
  • hij/zij/het zou hebben benadeeld
  • wij zouden hebben benadeeld
  • jullie zouden hebben benadeeld
  • zij zouden hebben benadeeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais nui
  • tu aurais nui
  • il/elle aurait nui
  • nous aurions nui
  • vous auriez nui
  • ils/elles auraient nui

Imperatief

  • jij benadeel
  • jullie benadeelt

Impératif

  • tu nuis
  • vous nuisez