Vervoeging van betrachten
Onbepaalde wijs (infinitief): betrachten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik betracht
- jij betracht
- hij/zij/het betracht
- wij betrachten
- jullie betrachten
- zij betrachten
Présent
- je pratique
- tu pratiques
- il/elle pratique
- nous pratiquons
- vous pratiquez
- ils/elles pratiquent
Onvoltooid verleden tijd
- ik betrachtte
- jij betrachtte
- hij/zij/het betrachtte
- wij betrachtten
- jullie betrachtten
- zij betrachtten
Indicatif imparfait
- je pratiquais
- tu pratiquais
- il/elle pratiquait
- nous pratiquions
- vous pratiquiez
- ils/elles pratiquaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb betracht
- jij hebt betracht
- hij/zij/het heeft betracht
- wij hebben betracht
- jullie hebben betracht
- zij hebben betracht
Indicatif passé composé
- j'ai pratiqué
- tu as pratiqué
- il/elle a pratiqué
- nous avons pratiqué
- vous avez pratiqué
- ils/elles ont pratiqué
Voltooid verleden tijd
- ik had betracht
- jij had betracht
- hij/zij/het had betracht
- wij hadden betracht
- jullie hadden betracht
- zij hadden betracht
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais pratiqué
- tu avais pratiqué
- il/elle avait pratiqué
- nous avions pratiqué
- vous aviez pratiqué
- ils/elles avaient pratiqué
Toekomende tijd I
- ik zal betrachten
- jij zult betrachten
- hij/zij/het zal betrachten
- wij zullen betrachten
- jullie zullen betrachten
- zij zullen betrachten
Indicatif futur
- je pratiquerai
- tu pratiqueras
- il/elle pratiquera
- nous pratiquerons
- vous pratiquerez
- ils/elles pratiqueront
Toekomende tijd II
- ik zal betracht hebben
- jij zult betracht hebben
- hij/zij/het zal betracht hebben
- wij zullen betracht hebben
- jullie zullen betracht hebben
- zij zullen betracht hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai pratiqué
- tu auras pratiqué
- il/elle aura pratiqué
- nous aurons pratiqué
- vous aurez pratiqué
- ils/elles auront pratiqué
Conditionalis I
- ik zou betrachten
- jij zou betrachten
- hij/zij/het zou betrachten
- wij zouden betrachten
- jullie zouden betrachten
- zij zouden betrachten
Conditionnel présent
- je pratiquerais
- tu pratiquerais
- il/elle pratiquerait
- nous pratiquerions
- vous pratiqueriez
- ils/elles pratiqueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben betracht
- jij zou hebben betracht
- hij/zij/het zou hebben betracht
- wij zouden hebben betracht
- jullie zouden hebben betracht
- zij zouden hebben betracht
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais pratiqué
- tu aurais pratiqué
- il/elle aurait pratiqué
- nous aurions pratiqué
- vous auriez pratiqué
- ils/elles auraient pratiqué
Imperatief
- jij betracht
- jullie betracht
Impératif
- tu pratique
- vous pratiquez