Vervoeging van beweren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beweer
- jij beweert
- hij/zij/het beweert
- wij beweren
- jullie beweren
- zij beweren
Présent
- j'affirme
- tu affirmes
- il/elle affirme
- nous affirmons
- vous affirmez
- ils/elles affirment
Onvoltooid verleden tijd
- ik beweerde
- jij beweerde
- hij/zij/het beweerde
- wij beweerden
- jullie beweerden
- zij beweerden
Indicatif imparfait
- j'affirmais
- tu affirmais
- il/elle affirmait
- nous affirmions
- vous affirmiez
- ils/elles affirmaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beweerd
- jij hebt beweerd
- hij/zij/het heeft beweerd
- wij hebben beweerd
- jullie hebben beweerd
- zij hebben beweerd
Indicatif passé composé
- j'ai affirmé
- tu as affirmé
- il/elle a affirmé
- nous avons affirmé
- vous avez affirmé
- ils/elles ont affirmé
Voltooid verleden tijd
- ik had beweerd
- jij had beweerd
- hij/zij/het had beweerd
- wij hadden beweerd
- jullie hadden beweerd
- zij hadden beweerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais affirmé
- tu avais affirmé
- il/elle avait affirmé
- nous avions affirmé
- vous aviez affirmé
- ils/elles avaient affirmé
Toekomende tijd I
- ik zal beweren
- jij zult beweren
- hij/zij/het zal beweren
- wij zullen beweren
- jullie zullen beweren
- zij zullen beweren
Indicatif futur
- j'affirmerai
- tu affirmeras
- il/elle affirmera
- nous affirmerons
- vous affirmerez
- ils/elles affirmeront
Toekomende tijd II
- ik zal beweerd hebben
- jij zult beweerd hebben
- hij/zij/het zal beweerd hebben
- wij zullen beweerd hebben
- jullie zullen beweerd hebben
- zij zullen beweerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai affirmé
- tu auras affirmé
- il/elle aura affirmé
- nous aurons affirmé
- vous aurez affirmé
- ils/elles auront affirmé
Conditionalis I
- ik zou beweren
- jij zou beweren
- hij/zij/het zou beweren
- wij zouden beweren
- jullie zouden beweren
- zij zouden beweren
Conditionnel présent
- j'affirmerais
- tu affirmerais
- il/elle affirmerait
- nous affirmerions
- vous affirmeriez
- ils/elles affirmeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben beweerd
- jij zou hebben beweerd
- hij/zij/het zou hebben beweerd
- wij zouden hebben beweerd
- jullie zouden hebben beweerd
- zij zouden hebben beweerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais affirmé
- tu aurais affirmé
- il/elle aurait affirmé
- nous aurions affirmé
- vous auriez affirmé
- ils/elles auraient affirmé
Imperatief
- jij beweer
- jullie beweert
Impératif
- tu affirme
- vous affirmez