Vervoeging van bidden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bid
- jij bidt
- hij/zij/het bidt
- wij bidden
- jullie bidden
- zij bidden
Présent
- je prie
- tu pries
- il/elle prie
- nous prions
- vous priez
- ils/elles prient
Onvoltooid verleden tijd
- ik bad
- jij bad
- hij/zij/het bad
- wij baden
- jullie baden
- zij baden
Indicatif imparfait
- je priais
- tu priais
- il/elle priait
- nous priions
- vous priiez
- ils/elles priaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebeden
- jij hebt gebeden
- hij/zij/het heeft gebeden
- wij hebben gebeden
- jullie hebben gebeden
- zij hebben gebeden
Indicatif passé composé
- j'ai prié
- tu as prié
- il/elle a prié
- nous avons prié
- vous avez prié
- ils/elles ont prié
Voltooid verleden tijd
- ik had gebeden
- jij had gebeden
- hij/zij/het had gebeden
- wij hadden gebeden
- jullie hadden gebeden
- zij hadden gebeden
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais prié
- tu avais prié
- il/elle avait prié
- nous avions prié
- vous aviez prié
- ils/elles avaient prié
Toekomende tijd I
- ik zal bidden
- jij zult bidden
- hij/zij/het zal bidden
- wij zullen bidden
- jullie zullen bidden
- zij zullen bidden
Indicatif futur
- je prierai
- tu prieras
- il/elle priera
- nous prierons
- vous prierez
- ils/elles prieront
Toekomende tijd II
- ik zal gebeden hebben
- jij zult gebeden hebben
- hij/zij/het zal gebeden hebben
- wij zullen gebeden hebben
- jullie zullen gebeden hebben
- zij zullen gebeden hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai prié
- tu auras prié
- il/elle aura prié
- nous aurons prié
- vous aurez prié
- ils/elles auront prié
Conditionalis I
- ik zou bidden
- jij zou bidden
- hij/zij/het zou bidden
- wij zouden bidden
- jullie zouden bidden
- zij zouden bidden
Conditionnel présent
- je prierais
- tu prierais
- il/elle prierait
- nous prierions
- vous prieriez
- ils/elles prieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gebeden
- jij zou hebben gebeden
- hij/zij/het zou hebben gebeden
- wij zouden hebben gebeden
- jullie zouden hebben gebeden
- zij zouden hebben gebeden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais prié
- tu aurais prié
- il/elle aurait prié
- nous aurions prié
- vous auriez prié
- ils/elles auraient prié
Imperatief
- jij bid
- jullie bidt
Impératif
- tu prie
- vous priez