Vervoeging van bikken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bik
- jij bikt
- hij/zij/het bikt
- wij bikken
- jullie bikken
- zij bikken
Présent
- je déjeune
- tu déjeunes
- il/elle déjeune
- nous déjeunons
- vous déjeunez
- ils/elles déjeunent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bikte
- jij bikte
- hij/zij/het bikte
- wij bikten
- jullie bikten
- zij bikten
Indicatif imparfait
- je déjeunais
- tu déjeunais
- il/elle déjeunait
- nous déjeunions
- vous déjeuniez
- ils/elles déjeunaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebikt
- jij hebt gebikt
- hij/zij/het heeft gebikt
- wij hebben gebikt
- jullie hebben gebikt
- zij hebben gebikt
Indicatif passé composé
- j'ai déjeuné
- tu as déjeuné
- il/elle a déjeuné
- nous avons déjeuné
- vous avez déjeuné
- ils/elles ont déjeuné
Voltooid verleden tijd
- ik had gebikt
- jij had gebikt
- hij/zij/het had gebikt
- wij hadden gebikt
- jullie hadden gebikt
- zij hadden gebikt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais déjeuné
- tu avais déjeuné
- il/elle avait déjeuné
- nous avions déjeuné
- vous aviez déjeuné
- ils/elles avaient déjeuné
Toekomende tijd I
- ik zal bikken
- jij zult bikken
- hij/zij/het zal bikken
- wij zullen bikken
- jullie zullen bikken
- zij zullen bikken
Indicatif futur
- je déjeunerai
- tu déjeuneras
- il/elle déjeunera
- nous déjeunerons
- vous déjeunerez
- ils/elles déjeuneront
Toekomende tijd II
- ik zal gebikt hebben
- jij zult gebikt hebben
- hij/zij/het zal gebikt hebben
- wij zullen gebikt hebben
- jullie zullen gebikt hebben
- zij zullen gebikt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai déjeuné
- tu auras déjeuné
- il/elle aura déjeuné
- nous aurons déjeuné
- vous aurez déjeuné
- ils/elles auront déjeuné
Conditionalis I
- ik zou bikken
- jij zou bikken
- hij/zij/het zou bikken
- wij zouden bikken
- jullie zouden bikken
- zij zouden bikken
Conditionnel présent
- je déjeunerais
- tu déjeunerais
- il/elle déjeunerait
- nous déjeunerions
- vous déjeuneriez
- ils/elles déjeuneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gebikt
- jij zou hebben gebikt
- hij/zij/het zou hebben gebikt
- wij zouden hebben gebikt
- jullie zouden hebben gebikt
- zij zouden hebben gebikt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais déjeuné
- tu aurais déjeuné
- il/elle aurait déjeuné
- nous aurions déjeuné
- vous auriez déjeuné
- ils/elles auraient déjeuné
Imperatief
- jij bik
- jullie bikt
Impératif
- tu déjeune
- vous déjeunez