Vervoeging van boeten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik boet
- jij boet
- hij/zij/het boet
- wij boeten
- jullie boeten
- zij boeten
Présent
- je rapièce
- tu rapièces
- il/elle rapièce
- nous rapiéçons
- vous rapiécez
- ils/elles rapiècent
Onvoltooid verleden tijd
- ik boette
- jij boette
- hij/zij/het boette
- wij boetten
- jullie boetten
- zij boetten
Indicatif imparfait
- je rapiéçais
- tu rapiéçais
- il/elle rapiéçait
- nous rapiécions
- vous rapiéciez
- ils/elles rapiéçaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geboet
- jij hebt geboet
- hij/zij/het heeft geboet
- wij hebben geboet
- jullie hebben geboet
- zij hebben geboet
Indicatif passé composé
- j'ai rapiécé
- tu as rapiécé
- il/elle a rapiécé
- nous avons rapiécé
- vous avez rapiécé
- ils/elles ont rapiécé
Voltooid verleden tijd
- ik had geboet
- jij had geboet
- hij/zij/het had geboet
- wij hadden geboet
- jullie hadden geboet
- zij hadden geboet
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rapiécé
- tu avais rapiécé
- il/elle avait rapiécé
- nous avions rapiécé
- vous aviez rapiécé
- ils/elles avaient rapiécé
Toekomende tijd I
- ik zal boeten
- jij zult boeten
- hij/zij/het zal boeten
- wij zullen boeten
- jullie zullen boeten
- zij zullen boeten
Indicatif futur
- je rapiécerai
- tu rapiéceras
- il/elle rapiécera
- nous rapiécerons
- vous rapiécerez
- ils/elles rapiéceront
Toekomende tijd II
- ik zal geboet hebben
- jij zult geboet hebben
- hij/zij/het zal geboet hebben
- wij zullen geboet hebben
- jullie zullen geboet hebben
- zij zullen geboet hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rapiécé
- tu auras rapiécé
- il/elle aura rapiécé
- nous aurons rapiécé
- vous aurez rapiécé
- ils/elles auront rapiécé
Conditionalis I
- ik zou boeten
- jij zou boeten
- hij/zij/het zou boeten
- wij zouden boeten
- jullie zouden boeten
- zij zouden boeten
Conditionnel présent
- je rapiécerais
- tu rapiécerais
- il/elle rapiécerait
- nous rapiécerions
- vous rapiéceriez
- ils/elles rapiéceraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geboet
- jij zou hebben geboet
- hij/zij/het zou hebben geboet
- wij zouden hebben geboet
- jullie zouden hebben geboet
- zij zouden hebben geboet
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rapiécé
- tu aurais rapiécé
- il/elle aurait rapiécé
- nous aurions rapiécé
- vous auriez rapiécé
- ils/elles auraient rapiécé
Imperatief
- jij boet
- jullie boet
Impératif
- tu rapièce
- vous rapiécez