Vervoeging van carbureren
Onbepaalde wijs (infinitief): carbureren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik carbureer
- jij carbureert
- hij/zij/het carbureert
- wij carbureren
- jullie carbureren
- zij carbureren
Présent
- je carbure
- tu carbures
- il/elle carbure
- nous carburons
- vous carburez
- ils/elles carburent
Onvoltooid verleden tijd
- ik carbureerde
- jij carbureerde
- hij/zij/het carbureerde
- wij carbureerden
- jullie carbureerden
- zij carbureerden
Indicatif imparfait
- je carburais
- tu carburais
- il/elle carburait
- nous carburions
- vous carburiez
- ils/elles carburaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecarbureerd
- jij hebt gecarbureerd
- hij/zij/het heeft gecarbureerd
- wij hebben gecarbureerd
- jullie hebben gecarbureerd
- zij hebben gecarbureerd
Indicatif passé composé
- j'ai carburé
- tu as carburé
- il/elle a carburé
- nous avons carburé
- vous avez carburé
- ils/elles ont carburé
Voltooid verleden tijd
- ik had gecarbureerd
- jij had gecarbureerd
- hij/zij/het had gecarbureerd
- wij hadden gecarbureerd
- jullie hadden gecarbureerd
- zij hadden gecarbureerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais carburé
- tu avais carburé
- il/elle avait carburé
- nous avions carburé
- vous aviez carburé
- ils/elles avaient carburé
Toekomende tijd I
- ik zal carbureren
- jij zult carbureren
- hij/zij/het zal carbureren
- wij zullen carbureren
- jullie zullen carbureren
- zij zullen carbureren
Indicatif futur
- je carburerai
- tu carbureras
- il/elle carburera
- nous carburerons
- vous carburerez
- ils/elles carbureront
Toekomende tijd II
- ik zal gecarbureerd hebben
- jij zult gecarbureerd hebben
- hij/zij/het zal gecarbureerd hebben
- wij zullen gecarbureerd hebben
- jullie zullen gecarbureerd hebben
- zij zullen gecarbureerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai carburé
- tu auras carburé
- il/elle aura carburé
- nous aurons carburé
- vous aurez carburé
- ils/elles auront carburé
Conditionalis I
- ik zou carbureren
- jij zou carbureren
- hij/zij/het zou carbureren
- wij zouden carbureren
- jullie zouden carbureren
- zij zouden carbureren
Conditionnel présent
- je carburerais
- tu carburerais
- il/elle carburerait
- nous carburerions
- vous carbureriez
- ils/elles carbureraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gecarbureerd
- jij zou hebben gecarbureerd
- hij/zij/het zou hebben gecarbureerd
- wij zouden hebben gecarbureerd
- jullie zouden hebben gecarbureerd
- zij zouden hebben gecarbureerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais carburé
- tu aurais carburé
- il/elle aurait carburé
- nous aurions carburé
- vous auriez carburé
- ils/elles auraient carburé
Imperatief
- jij carbureer
- jullie carbureert
Impératif
- tu carbure
- vous carburez