Vervoeging van ciseleren

Vertaling: repousser

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ciseleer
  • jij ciseleert
  • hij/zij/het ciseleert
  • wij ciseleren
  • jullie ciseleren
  • zij ciseleren

Présent

  • je repousse
  • tu repousses
  • il/elle repousse
  • nous repoussons
  • vous repoussez
  • ils/elles repoussent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ciseleerde
  • jij ciseleerde
  • hij/zij/het ciseleerde
  • wij ciseleerden
  • jullie ciseleerden
  • zij ciseleerden

Indicatif imparfait

  • je repoussais
  • tu repoussais
  • il/elle repoussait
  • nous repoussions
  • vous repoussiez
  • ils/elles repoussaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geciseleerd
  • jij hebt geciseleerd
  • hij/zij/het heeft geciseleerd
  • wij hebben geciseleerd
  • jullie hebben geciseleerd
  • zij hebben geciseleerd

Indicatif passé composé

  • j'ai repoussé
  • tu as repoussé
  • il/elle a repoussé
  • nous avons repoussé
  • vous avez repoussé
  • ils/elles ont repoussé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geciseleerd
  • jij had geciseleerd
  • hij/zij/het had geciseleerd
  • wij hadden geciseleerd
  • jullie hadden geciseleerd
  • zij hadden geciseleerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais repoussé
  • tu avais repoussé
  • il/elle avait repoussé
  • nous avions repoussé
  • vous aviez repoussé
  • ils/elles avaient repoussé

Toekomende tijd I

  • ik zal ciseleren
  • jij zult ciseleren
  • hij/zij/het zal ciseleren
  • wij zullen ciseleren
  • jullie zullen ciseleren
  • zij zullen ciseleren

Indicatif futur

  • je repousserai
  • tu repousseras
  • il/elle repoussera
  • nous repousserons
  • vous repousserez
  • ils/elles repousseront

Toekomende tijd II

  • ik zal geciseleerd hebben
  • jij zult geciseleerd hebben
  • hij/zij/het zal geciseleerd hebben
  • wij zullen geciseleerd hebben
  • jullie zullen geciseleerd hebben
  • zij zullen geciseleerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai repoussé
  • tu auras repoussé
  • il/elle aura repoussé
  • nous aurons repoussé
  • vous aurez repoussé
  • ils/elles auront repoussé

Conditionalis I

  • ik zou ciseleren
  • jij zou ciseleren
  • hij/zij/het zou ciseleren
  • wij zouden ciseleren
  • jullie zouden ciseleren
  • zij zouden ciseleren

Conditionnel présent

  • je repousserais
  • tu repousserais
  • il/elle repousserait
  • nous repousserions
  • vous repousseriez
  • ils/elles repousseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geciseleerd
  • jij zou hebben geciseleerd
  • hij/zij/het zou hebben geciseleerd
  • wij zouden hebben geciseleerd
  • jullie zouden hebben geciseleerd
  • zij zouden hebben geciseleerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais repoussé
  • tu aurais repoussé
  • il/elle aurait repoussé
  • nous aurions repoussé
  • vous auriez repoussé
  • ils/elles auraient repoussé

Imperatief

  • jij ciseleer
  • jullie ciseleert

Impératif

  • tu repousse
  • vous repoussez