Vervoeging van componeren

Onbepaalde wijs (infinitief): componeren

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik componeer
  • jij componeert
  • hij/zij/het componeert
  • wij componeren
  • jullie componeren
  • zij componeren

Présent

  • je compose
  • tu composes
  • il/elle compose
  • nous composons
  • vous composez
  • ils/elles composent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik componeerde
  • jij componeerde
  • hij/zij/het componeerde
  • wij componeerden
  • jullie componeerden
  • zij componeerden

Indicatif imparfait

  • je composais
  • tu composais
  • il/elle composait
  • nous composions
  • vous composiez
  • ils/elles composaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecomponeerd
  • jij hebt gecomponeerd
  • hij/zij/het heeft gecomponeerd
  • wij hebben gecomponeerd
  • jullie hebben gecomponeerd
  • zij hebben gecomponeerd

Indicatif passé composé

  • j'ai composé
  • tu as composé
  • il/elle a composé
  • nous avons composé
  • vous avez composé
  • ils/elles ont composé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecomponeerd
  • jij had gecomponeerd
  • hij/zij/het had gecomponeerd
  • wij hadden gecomponeerd
  • jullie hadden gecomponeerd
  • zij hadden gecomponeerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais composé
  • tu avais composé
  • il/elle avait composé
  • nous avions composé
  • vous aviez composé
  • ils/elles avaient composé

Toekomende tijd I

  • ik zal componeren
  • jij zult componeren
  • hij/zij/het zal componeren
  • wij zullen componeren
  • jullie zullen componeren
  • zij zullen componeren

Indicatif futur

  • je composerai
  • tu composeras
  • il/elle composera
  • nous composerons
  • vous composerez
  • ils/elles composeront

Toekomende tijd II

  • ik zal gecomponeerd hebben
  • jij zult gecomponeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecomponeerd hebben
  • wij zullen gecomponeerd hebben
  • jullie zullen gecomponeerd hebben
  • zij zullen gecomponeerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai composé
  • tu auras composé
  • il/elle aura composé
  • nous aurons composé
  • vous aurez composé
  • ils/elles auront composé

Conditionalis I

  • ik zou componeren
  • jij zou componeren
  • hij/zij/het zou componeren
  • wij zouden componeren
  • jullie zouden componeren
  • zij zouden componeren

Conditionnel présent

  • je composerais
  • tu composerais
  • il/elle composerait
  • nous composerions
  • vous composeriez
  • ils/elles composeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecomponeerd
  • jij zou hebben gecomponeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecomponeerd
  • wij zouden hebben gecomponeerd
  • jullie zouden hebben gecomponeerd
  • zij zouden hebben gecomponeerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais composé
  • tu aurais composé
  • il/elle aurait composé
  • nous aurions composé
  • vous auriez composé
  • ils/elles auraient composé

Imperatief

  • jij componeer
  • jullie componeert

Impératif

  • tu compose
  • vous composez