Vervoeging van concurreren

Onbepaalde wijs (infinitief): concurreren

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik concurreer
  • jij concurreert
  • hij/zij/het concurreert
  • wij concurreren
  • jullie concurreren
  • zij concurreren

Présent

  • je concours
  • tu concours
  • il/elle concourt
  • nous concourons
  • vous concourez
  • ils/elles concourent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik concurreerde
  • jij concurreerde
  • hij/zij/het concurreerde
  • wij concurreerden
  • jullie concurreerden
  • zij concurreerden

Indicatif imparfait

  • je concourais
  • tu concourais
  • il/elle concourait
  • nous concourions
  • vous concouriez
  • ils/elles concouraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconcurreerd
  • jij hebt geconcurreerd
  • hij/zij/het heeft geconcurreerd
  • wij hebben geconcurreerd
  • jullie hebben geconcurreerd
  • zij hebben geconcurreerd

Indicatif passé composé

  • j'ai concouru
  • tu as concouru
  • il/elle a concouru
  • nous avons concouru
  • vous avez concouru
  • ils/elles ont concouru

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconcurreerd
  • jij had geconcurreerd
  • hij/zij/het had geconcurreerd
  • wij hadden geconcurreerd
  • jullie hadden geconcurreerd
  • zij hadden geconcurreerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais concouru
  • tu avais concouru
  • il/elle avait concouru
  • nous avions concouru
  • vous aviez concouru
  • ils/elles avaient concouru

Toekomende tijd I

  • ik zal concurreren
  • jij zult concurreren
  • hij/zij/het zal concurreren
  • wij zullen concurreren
  • jullie zullen concurreren
  • zij zullen concurreren

Indicatif futur

  • je concourrai
  • tu concourras
  • il/elle concourra
  • nous concourrons
  • vous concourrez
  • ils/elles concourront

Toekomende tijd II

  • ik zal geconcurreerd hebben
  • jij zult geconcurreerd hebben
  • hij/zij/het zal geconcurreerd hebben
  • wij zullen geconcurreerd hebben
  • jullie zullen geconcurreerd hebben
  • zij zullen geconcurreerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai concouru
  • tu auras concouru
  • il/elle aura concouru
  • nous aurons concouru
  • vous aurez concouru
  • ils/elles auront concouru

Conditionalis I

  • ik zou concurreren
  • jij zou concurreren
  • hij/zij/het zou concurreren
  • wij zouden concurreren
  • jullie zouden concurreren
  • zij zouden concurreren

Conditionnel présent

  • je concourrais
  • tu concourrais
  • il/elle concourrait
  • nous concourrions
  • vous concourriez
  • ils/elles concourraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconcurreerd
  • jij zou hebben geconcurreerd
  • hij/zij/het zou hebben geconcurreerd
  • wij zouden hebben geconcurreerd
  • jullie zouden hebben geconcurreerd
  • zij zouden hebben geconcurreerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais concouru
  • tu aurais concouru
  • il/elle aurait concouru
  • nous aurions concouru
  • vous auriez concouru
  • ils/elles auraient concouru

Imperatief

  • jij concurreer
  • jullie concurreert

Impératif

  • tu concours
  • vous concourez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van concurreren