Vervoeging van converseren
Onbepaalde wijs (infinitief): converseren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik converseer
- jij converseert
- hij/zij/het converseert
- wij converseren
- jullie converseren
- zij converseren
Présent
- j'interviens
- tu interviens
- il/elle intervient
- nous intervenons
- vous intervenez
- ils/elles interviennent
Onvoltooid verleden tijd
- ik converseerde
- jij converseerde
- hij/zij/het converseerde
- wij converseerden
- jullie converseerden
- zij converseerden
Indicatif imparfait
- j'intervenais
- tu intervenais
- il/elle intervenait
- nous intervenions
- vous interveniez
- ils/elles intervenaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geconverseerd
- jij hebt geconverseerd
- hij/zij/het heeft geconverseerd
- wij hebben geconverseerd
- jullie hebben geconverseerd
- zij hebben geconverseerd
Indicatif passé composé
- je suis intervenu(e)
- tu es intervenu(e)
- il/elle est intervenu(e)
- nous sommes intervenu(e)s
- vous êtes intervenu(e)(s)
- ils/elles sont intervenu(e)s
Voltooid verleden tijd
- ik had geconverseerd
- jij had geconverseerd
- hij/zij/het had geconverseerd
- wij hadden geconverseerd
- jullie hadden geconverseerd
- zij hadden geconverseerd
Indicatif plus-que-parfait
- je étais intervenu(e)
- tu étais intervenu(e)
- il/elle était intervenu(e)
- nous étions intervenu(e)s
- vous étiez intervenu(e)(s)
- ils/elles étaient intervenu(e)s
Toekomende tijd I
- ik zal converseren
- jij zult converseren
- hij/zij/het zal converseren
- wij zullen converseren
- jullie zullen converseren
- zij zullen converseren
Indicatif futur
- j'interviendrai
- tu interviendras
- il/elle interviendra
- nous interviendrons
- vous interviendrez
- ils/elles interviendront
Toekomende tijd II
- ik zal geconverseerd hebben
- jij zult geconverseerd hebben
- hij/zij/het zal geconverseerd hebben
- wij zullen geconverseerd hebben
- jullie zullen geconverseerd hebben
- zij zullen geconverseerd hebben
Indicatif futur antérieur
- je serai intervenu(e)
- tu seras intervenu(e)
- il/elle sera intervenu(e)
- nous serons intervenu(e)s
- vous serez intervenu(e)(s)
- ils/elles seront intervenu(e)s
Conditionalis I
- ik zou converseren
- jij zou converseren
- hij/zij/het zou converseren
- wij zouden converseren
- jullie zouden converseren
- zij zouden converseren
Conditionnel présent
- j'interviendrais
- tu interviendrais
- il/elle interviendrait
- nous interviendrions
- vous interviendriez
- ils/elles interviendraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geconverseerd
- jij zou hebben geconverseerd
- hij/zij/het zou hebben geconverseerd
- wij zouden hebben geconverseerd
- jullie zouden hebben geconverseerd
- zij zouden hebben geconverseerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- je serais intervenu(e)
- tu serais intervenu(e)
- il/elle serait intervenu(e)
- nous serions intervenu(e)s
- vous seriez intervenu(e)(s)
- ils/elles seraient intervenu(e)s
Imperatief
- jij converseer
- jullie converseert
Impératif
- tu interviens
- vous intervenez