Vervoeging van dalen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik daal
  • jij daalt
  • hij/zij/het daalt
  • wij dalen
  • jullie dalen
  • zij dalen

Présent

  • je diminue
  • tu diminues
  • il/elle diminue
  • nous diminuons
  • vous diminuez
  • ils/elles diminuent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik daalde
  • jij daalde
  • hij/zij/het daalde
  • wij daalden
  • jullie daalden
  • zij daalden

Indicatif imparfait

  • je diminuais
  • tu diminuais
  • il/elle diminuait
  • nous diminuions
  • vous diminuiez
  • ils/elles diminuaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben gedaald
  • jij bent gedaald
  • hij/zij/het is gedaald
  • wij zijn gedaald
  • jullie zijn gedaald
  • zij zijn gedaald

Indicatif passé composé

  • j'ai diminué
  • tu as diminué
  • il/elle a diminué
  • nous avons diminué
  • vous avez diminué
  • ils/elles ont diminué

Voltooid verleden tijd

  • ik was gedaald
  • jij was gedaald
  • hij/zij/het was gedaald
  • wij waren gedaald
  • jullie waren gedaald
  • zij waren gedaald

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais diminué
  • tu avais diminué
  • il/elle avait diminué
  • nous avions diminué
  • vous aviez diminué
  • ils/elles avaient diminué

Toekomende tijd I

  • ik zal dalen
  • jij zult dalen
  • hij/zij/het zal dalen
  • wij zullen dalen
  • jullie zullen dalen
  • zij zullen dalen

Indicatif futur

  • je diminuerai
  • tu diminueras
  • il/elle diminuera
  • nous diminuerons
  • vous diminuerez
  • ils/elles diminueront

Toekomende tijd II

  • ik zal gedaald zijn
  • jij zult gedaald zijn
  • hij/zij/het zal gedaald zijn
  • wij zullen gedaald zijn
  • jullie zullen gedaald zijn
  • zij zullen gedaald zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai diminué
  • tu auras diminué
  • il/elle aura diminué
  • nous aurons diminué
  • vous aurez diminué
  • ils/elles auront diminué

Conditionalis I

  • ik zou dalen
  • jij zou dalen
  • hij/zij/het zou dalen
  • wij zouden dalen
  • jullie zouden dalen
  • zij zouden dalen

Conditionnel présent

  • je diminuerais
  • tu diminuerais
  • il/elle diminuerait
  • nous diminuerions
  • vous diminueriez
  • ils/elles diminueraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn gedaald
  • jij zou zijn gedaald
  • hij/zij/het zou zijn gedaald
  • wij zouden zijn gedaald
  • jullie zouden zijn gedaald
  • zij zouden zijn gedaald

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais diminué
  • tu aurais diminué
  • il/elle aurait diminué
  • nous aurions diminué
  • vous auriez diminué
  • ils/elles auraient diminué

Imperatief

  • jij daal
  • jullie daalt

Impératif

  • tu diminue
  • vous diminuez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van dalen