Vervoeging van devalueren
Onbepaalde wijs (infinitief): devalueren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik devalueer
- jij devalueert
- hij/zij/het devalueert
- wij devalueren
- jullie devalueren
- zij devalueren
Présent
- je dévalue
- tu dévalues
- il/elle dévalue
- nous dévaluons
- vous dévaluez
- ils/elles dévaluent
Onvoltooid verleden tijd
- ik devalueerde
- jij devalueerde
- hij/zij/het devalueerde
- wij devalueerden
- jullie devalueerden
- zij devalueerden
Indicatif imparfait
- je dévaluais
- tu dévaluais
- il/elle dévaluait
- nous dévaluions
- vous dévaluiez
- ils/elles dévaluaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedevalueerd
- jij hebt gedevalueerd
- hij/zij/het heeft gedevalueerd
- wij hebben gedevalueerd
- jullie hebben gedevalueerd
- zij hebben gedevalueerd
Indicatif passé composé
- j'ai dévalué
- tu as dévalué
- il/elle a dévalué
- nous avons dévalué
- vous avez dévalué
- ils/elles ont dévalué
Voltooid verleden tijd
- ik had gedevalueerd
- jij had gedevalueerd
- hij/zij/het had gedevalueerd
- wij hadden gedevalueerd
- jullie hadden gedevalueerd
- zij hadden gedevalueerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dévalué
- tu avais dévalué
- il/elle avait dévalué
- nous avions dévalué
- vous aviez dévalué
- ils/elles avaient dévalué
Toekomende tijd I
- ik zal devalueren
- jij zult devalueren
- hij/zij/het zal devalueren
- wij zullen devalueren
- jullie zullen devalueren
- zij zullen devalueren
Indicatif futur
- je dévaluerai
- tu dévalueras
- il/elle dévaluera
- nous dévaluerons
- vous dévaluerez
- ils/elles dévalueront
Toekomende tijd II
- ik zal gedevalueerd hebben
- jij zult gedevalueerd hebben
- hij/zij/het zal gedevalueerd hebben
- wij zullen gedevalueerd hebben
- jullie zullen gedevalueerd hebben
- zij zullen gedevalueerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dévalué
- tu auras dévalué
- il/elle aura dévalué
- nous aurons dévalué
- vous aurez dévalué
- ils/elles auront dévalué
Conditionalis I
- ik zou devalueren
- jij zou devalueren
- hij/zij/het zou devalueren
- wij zouden devalueren
- jullie zouden devalueren
- zij zouden devalueren
Conditionnel présent
- je dévaluerais
- tu dévaluerais
- il/elle dévaluerait
- nous dévaluerions
- vous dévalueriez
- ils/elles dévalueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gedevalueerd
- jij zou hebben gedevalueerd
- hij/zij/het zou hebben gedevalueerd
- wij zouden hebben gedevalueerd
- jullie zouden hebben gedevalueerd
- zij zouden hebben gedevalueerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dévalué
- tu aurais dévalué
- il/elle aurait dévalué
- nous aurions dévalué
- vous auriez dévalué
- ils/elles auraient dévalué
Imperatief
- jij devalueer
- jullie devalueert
Impératif
- tu dévalue
- vous dévaluez