Vervoeging van distribueren
Onbepaalde wijs (infinitief): distribueren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik distribueer
- jij distribueert
- hij/zij/het distribueert
- wij distribueren
- jullie distribueren
- zij distribueren
Présent
- je répartis
- tu répartis
- il/elle répartit
- nous répartissons
- vous répartissez
- ils/elles répartissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik distribueerde
- jij distribueerde
- hij/zij/het distribueerde
- wij distribueerden
- jullie distribueerden
- zij distribueerden
Indicatif imparfait
- je répartissais
- tu répartissais
- il/elle répartissait
- nous répartissions
- vous répartissiez
- ils/elles répartissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedistribueerd
- jij hebt gedistribueerd
- hij/zij/het heeft gedistribueerd
- wij hebben gedistribueerd
- jullie hebben gedistribueerd
- zij hebben gedistribueerd
Indicatif passé composé
- j'ai réparti
- tu as réparti
- il/elle a réparti
- nous avons réparti
- vous avez réparti
- ils/elles ont réparti
Voltooid verleden tijd
- ik had gedistribueerd
- jij had gedistribueerd
- hij/zij/het had gedistribueerd
- wij hadden gedistribueerd
- jullie hadden gedistribueerd
- zij hadden gedistribueerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais réparti
- tu avais réparti
- il/elle avait réparti
- nous avions réparti
- vous aviez réparti
- ils/elles avaient réparti
Toekomende tijd I
- ik zal distribueren
- jij zult distribueren
- hij/zij/het zal distribueren
- wij zullen distribueren
- jullie zullen distribueren
- zij zullen distribueren
Indicatif futur
- je répartirai
- tu répartiras
- il/elle répartira
- nous répartirons
- vous répartirez
- ils/elles répartiront
Toekomende tijd II
- ik zal gedistribueerd hebben
- jij zult gedistribueerd hebben
- hij/zij/het zal gedistribueerd hebben
- wij zullen gedistribueerd hebben
- jullie zullen gedistribueerd hebben
- zij zullen gedistribueerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai réparti
- tu auras réparti
- il/elle aura réparti
- nous aurons réparti
- vous aurez réparti
- ils/elles auront réparti
Conditionalis I
- ik zou distribueren
- jij zou distribueren
- hij/zij/het zou distribueren
- wij zouden distribueren
- jullie zouden distribueren
- zij zouden distribueren
Conditionnel présent
- je répartirais
- tu répartirais
- il/elle répartirait
- nous répartirions
- vous répartiriez
- ils/elles répartiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gedistribueerd
- jij zou hebben gedistribueerd
- hij/zij/het zou hebben gedistribueerd
- wij zouden hebben gedistribueerd
- jullie zouden hebben gedistribueerd
- zij zouden hebben gedistribueerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais réparti
- tu aurais réparti
- il/elle aurait réparti
- nous aurions réparti
- vous auriez réparti
- ils/elles auraient réparti
Imperatief
- jij distribueer
- jullie distribueert
Impératif
- tu répartis
- vous répartissez