Vervoeging van doorlezen
Onbepaalde wijs (infinitief): doorlezen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doorlees
- jij doorleest
- hij/zij/het doorleest
- wij doorlezen
- jullie doorlezen
- zij doorlezen
Présent
- je parcours
- tu parcours
- il/elle parcourt
- nous parcourons
- vous parcourez
- ils/elles parcourent
Onvoltooid verleden tijd
- ik doorlas
- jij doorlas
- hij/zij/het doorlas
- wij doorlazen
- jullie doorlazen
- zij doorlazen
Indicatif imparfait
- je parcourais
- tu parcourais
- il/elle parcourait
- nous parcourions
- vous parcouriez
- ils/elles parcouraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doorlezen
- jij hebt doorlezen
- hij/zij/het heeft doorlezen
- wij hebben doorlezen
- jullie hebben doorlezen
- zij hebben doorlezen
Indicatif passé composé
- j'ai parcouru
- tu as parcouru
- il/elle a parcouru
- nous avons parcouru
- vous avez parcouru
- ils/elles ont parcouru
Voltooid verleden tijd
- ik had doorlezen
- jij had doorlezen
- hij/zij/het had doorlezen
- wij hadden doorlezen
- jullie hadden doorlezen
- zij hadden doorlezen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais parcouru
- tu avais parcouru
- il/elle avait parcouru
- nous avions parcouru
- vous aviez parcouru
- ils/elles avaient parcouru
Toekomende tijd I
- ik zal doorlezen
- jij zult doorlezen
- hij/zij/het zal doorlezen
- wij zullen doorlezen
- jullie zullen doorlezen
- zij zullen doorlezen
Indicatif futur
- je parcourrai
- tu parcourras
- il/elle parcourra
- nous parcourrons
- vous parcourrez
- ils/elles parcourront
Toekomende tijd II
- ik zal doorlezen hebben
- jij zult doorlezen hebben
- hij/zij/het zal doorlezen hebben
- wij zullen doorlezen hebben
- jullie zullen doorlezen hebben
- zij zullen doorlezen hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai parcouru
- tu auras parcouru
- il/elle aura parcouru
- nous aurons parcouru
- vous aurez parcouru
- ils/elles auront parcouru
Conditionalis I
- ik zou doorlezen
- jij zou doorlezen
- hij/zij/het zou doorlezen
- wij zouden doorlezen
- jullie zouden doorlezen
- zij zouden doorlezen
Conditionnel présent
- je parcourrais
- tu parcourrais
- il/elle parcourrait
- nous parcourrions
- vous parcourriez
- ils/elles parcourraient
Conditionalis II
- ik zou hebben doorlezen
- jij zou hebben doorlezen
- hij/zij/het zou hebben doorlezen
- wij zouden hebben doorlezen
- jullie zouden hebben doorlezen
- zij zouden hebben doorlezen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais parcouru
- tu aurais parcouru
- il/elle aurait parcouru
- nous aurions parcouru
- vous auriez parcouru
- ils/elles auraient parcouru
Imperatief
- jij doorlees
- jullie doorleest
Impératif
- tu parcours
- vous parcourez