Vervoeging van doortrekken
Onbepaalde wijs (infinitief): doortrekken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doortrek
- jij doortrekt
- hij/zij/het doortrekt
- wij doortrekken
- jullie doortrekken
- zij doortrekken
Présent
- je sature
- tu satures
- il/elle sature
- nous saturons
- vous saturez
- ils/elles saturent
Onvoltooid verleden tijd
- ik doortrok
- jij doortrok
- hij/zij/het doortrok
- wij doortrokken
- jullie doortrokken
- zij doortrokken
Indicatif imparfait
- je saturais
- tu saturais
- il/elle saturait
- nous saturions
- vous saturiez
- ils/elles saturaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doortrokken
- jij hebt doortrokken
- hij/zij/het heeft doortrokken
- wij hebben doortrokken
- jullie hebben doortrokken
- zij hebben doortrokken
Indicatif passé composé
- j'ai saturé
- tu as saturé
- il/elle a saturé
- nous avons saturé
- vous avez saturé
- ils/elles ont saturé
Voltooid verleden tijd
- ik had doortrokken
- jij had doortrokken
- hij/zij/het had doortrokken
- wij hadden doortrokken
- jullie hadden doortrokken
- zij hadden doortrokken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais saturé
- tu avais saturé
- il/elle avait saturé
- nous avions saturé
- vous aviez saturé
- ils/elles avaient saturé
Toekomende tijd I
- ik zal doortrekken
- jij zult doortrekken
- hij/zij/het zal doortrekken
- wij zullen doortrekken
- jullie zullen doortrekken
- zij zullen doortrekken
Indicatif futur
- je saturerai
- tu satureras
- il/elle saturera
- nous saturerons
- vous saturerez
- ils/elles satureront
Toekomende tijd II
- ik zal doortrokken hebben
- jij zult doortrokken hebben
- hij/zij/het zal doortrokken hebben
- wij zullen doortrokken hebben
- jullie zullen doortrokken hebben
- zij zullen doortrokken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai saturé
- tu auras saturé
- il/elle aura saturé
- nous aurons saturé
- vous aurez saturé
- ils/elles auront saturé
Conditionalis I
- ik zou doortrekken
- jij zou doortrekken
- hij/zij/het zou doortrekken
- wij zouden doortrekken
- jullie zouden doortrekken
- zij zouden doortrekken
Conditionnel présent
- je saturerais
- tu saturerais
- il/elle saturerait
- nous saturerions
- vous satureriez
- ils/elles satureraient
Conditionalis II
- ik zou hebben doortrokken
- jij zou hebben doortrokken
- hij/zij/het zou hebben doortrokken
- wij zouden hebben doortrokken
- jullie zouden hebben doortrokken
- zij zouden hebben doortrokken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais saturé
- tu aurais saturé
- il/elle aurait saturé
- nous aurions saturé
- vous auriez saturé
- ils/elles auraient saturé
Imperatief
- jij doortrek
- jullie doortrekt
Impératif
- tu sature
- vous saturez