Vervoeging van fixeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fixeer
- jij fixeert
- hij/zij/het fixeert
- wij fixeren
- jullie fixeren
- zij fixeren
Présent
- je fixe
- tu fixes
- il/elle fixe
- nous fixons
- vous fixez
- ils/elles fixent
Onvoltooid verleden tijd
- ik fixeerde
- jij fixeerde
- hij/zij/het fixeerde
- wij fixeerden
- jullie fixeerden
- zij fixeerden
Indicatif imparfait
- je fixais
- tu fixais
- il/elle fixait
- nous fixions
- vous fixiez
- ils/elles fixaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefixeerd
- jij hebt gefixeerd
- hij/zij/het heeft gefixeerd
- wij hebben gefixeerd
- jullie hebben gefixeerd
- zij hebben gefixeerd
Indicatif passé composé
- j'ai fixé
- tu as fixé
- il/elle a fixé
- nous avons fixé
- vous avez fixé
- ils/elles ont fixé
Voltooid verleden tijd
- ik had gefixeerd
- jij had gefixeerd
- hij/zij/het had gefixeerd
- wij hadden gefixeerd
- jullie hadden gefixeerd
- zij hadden gefixeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais fixé
- tu avais fixé
- il/elle avait fixé
- nous avions fixé
- vous aviez fixé
- ils/elles avaient fixé
Toekomende tijd I
- ik zal fixeren
- jij zult fixeren
- hij/zij/het zal fixeren
- wij zullen fixeren
- jullie zullen fixeren
- zij zullen fixeren
Indicatif futur
- je fixerai
- tu fixeras
- il/elle fixera
- nous fixerons
- vous fixerez
- ils/elles fixeront
Toekomende tijd II
- ik zal gefixeerd hebben
- jij zult gefixeerd hebben
- hij/zij/het zal gefixeerd hebben
- wij zullen gefixeerd hebben
- jullie zullen gefixeerd hebben
- zij zullen gefixeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai fixé
- tu auras fixé
- il/elle aura fixé
- nous aurons fixé
- vous aurez fixé
- ils/elles auront fixé
Conditionalis I
- ik zou fixeren
- jij zou fixeren
- hij/zij/het zou fixeren
- wij zouden fixeren
- jullie zouden fixeren
- zij zouden fixeren
Conditionnel présent
- je fixerais
- tu fixerais
- il/elle fixerait
- nous fixerions
- vous fixeriez
- ils/elles fixeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gefixeerd
- jij zou hebben gefixeerd
- hij/zij/het zou hebben gefixeerd
- wij zouden hebben gefixeerd
- jullie zouden hebben gefixeerd
- zij zouden hebben gefixeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais fixé
- tu aurais fixé
- il/elle aurait fixé
- nous aurions fixé
- vous auriez fixé
- ils/elles auraient fixé
Imperatief
- jij fixeer
- jullie fixeert
Impératif
- tu fixe
- vous fixez