Vervoeging van fladderen
Onbepaalde wijs (infinitief): fladderen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fladder
- jij fladdert
- hij/zij/het fladdert
- wij fladderen
- jullie fladderen
- zij fladderen
Présent
- je flirte
- tu flirtes
- il/elle flirte
- nous flirtons
- vous flirtez
- ils/elles flirtent
Onvoltooid verleden tijd
- ik fladderde
- jij fladderde
- hij/zij/het fladderde
- wij fladderden
- jullie fladderden
- zij fladderden
Indicatif imparfait
- je flirtais
- tu flirtais
- il/elle flirtait
- nous flirtions
- vous flirtiez
- ils/elles flirtaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefladderd
- jij hebt gefladderd
- hij/zij/het heeft gefladderd
- wij hebben gefladderd
- jullie hebben gefladderd
- zij hebben gefladderd
Indicatif passé composé
- j'ai flirté
- tu as flirté
- il/elle a flirté
- nous avons flirté
- vous avez flirté
- ils/elles ont flirté
Voltooid verleden tijd
- ik had gefladderd
- jij had gefladderd
- hij/zij/het had gefladderd
- wij hadden gefladderd
- jullie hadden gefladderd
- zij hadden gefladderd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais flirté
- tu avais flirté
- il/elle avait flirté
- nous avions flirté
- vous aviez flirté
- ils/elles avaient flirté
Toekomende tijd I
- ik zal fladderen
- jij zult fladderen
- hij/zij/het zal fladderen
- wij zullen fladderen
- jullie zullen fladderen
- zij zullen fladderen
Indicatif futur
- je flirterai
- tu flirteras
- il/elle flirtera
- nous flirterons
- vous flirterez
- ils/elles flirteront
Toekomende tijd II
- ik zal gefladderd hebben
- jij zult gefladderd hebben
- hij/zij/het zal gefladderd hebben
- wij zullen gefladderd hebben
- jullie zullen gefladderd hebben
- zij zullen gefladderd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai flirté
- tu auras flirté
- il/elle aura flirté
- nous aurons flirté
- vous aurez flirté
- ils/elles auront flirté
Conditionalis I
- ik zou fladderen
- jij zou fladderen
- hij/zij/het zou fladderen
- wij zouden fladderen
- jullie zouden fladderen
- zij zouden fladderen
Conditionnel présent
- je flirterais
- tu flirterais
- il/elle flirterait
- nous flirterions
- vous flirteriez
- ils/elles flirteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gefladderd
- jij zou hebben gefladderd
- hij/zij/het zou hebben gefladderd
- wij zouden hebben gefladderd
- jullie zouden hebben gefladderd
- zij zouden hebben gefladderd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais flirté
- tu aurais flirté
- il/elle aurait flirté
- nous aurions flirté
- vous auriez flirté
- ils/elles auraient flirté
Imperatief
- jij fladder
- jullie fladdert
Impératif
- tu flirte
- vous flirtez