Vervoeging van fnuiken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fnuik
- jij fnuikt
- hij/zij/het fnuikt
- wij fnuiken
- jullie fnuiken
- zij fnuiken
Présent
- j'affaiblis
- tu affaiblis
- il/elle affaiblit
- nous affaiblissons
- vous affaiblissez
- ils/elles affaiblissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik fnuikte
- jij fnuikte
- hij/zij/het fnuikte
- wij fnuikten
- jullie fnuikten
- zij fnuikten
Indicatif imparfait
- j'affaiblissais
- tu affaiblissais
- il/elle affaiblissait
- nous affaiblissions
- vous affaiblissiez
- ils/elles affaiblissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefnuikt
- jij hebt gefnuikt
- hij/zij/het heeft gefnuikt
- wij hebben gefnuikt
- jullie hebben gefnuikt
- zij hebben gefnuikt
Indicatif passé composé
- j'ai affaibli
- tu as affaibli
- il/elle a affaibli
- nous avons affaibli
- vous avez affaibli
- ils/elles ont affaibli
Voltooid verleden tijd
- ik had gefnuikt
- jij had gefnuikt
- hij/zij/het had gefnuikt
- wij hadden gefnuikt
- jullie hadden gefnuikt
- zij hadden gefnuikt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais affaibli
- tu avais affaibli
- il/elle avait affaibli
- nous avions affaibli
- vous aviez affaibli
- ils/elles avaient affaibli
Toekomende tijd I
- ik zal fnuiken
- jij zult fnuiken
- hij/zij/het zal fnuiken
- wij zullen fnuiken
- jullie zullen fnuiken
- zij zullen fnuiken
Indicatif futur
- j'affaiblirai
- tu affaibliras
- il/elle affaiblira
- nous affaiblirons
- vous affaiblirez
- ils/elles affaibliront
Toekomende tijd II
- ik zal gefnuikt hebben
- jij zult gefnuikt hebben
- hij/zij/het zal gefnuikt hebben
- wij zullen gefnuikt hebben
- jullie zullen gefnuikt hebben
- zij zullen gefnuikt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai affaibli
- tu auras affaibli
- il/elle aura affaibli
- nous aurons affaibli
- vous aurez affaibli
- ils/elles auront affaibli
Conditionalis I
- ik zou fnuiken
- jij zou fnuiken
- hij/zij/het zou fnuiken
- wij zouden fnuiken
- jullie zouden fnuiken
- zij zouden fnuiken
Conditionnel présent
- j'affaiblirais
- tu affaiblirais
- il/elle affaiblirait
- nous affaiblirions
- vous affaibliriez
- ils/elles affaibliraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gefnuikt
- jij zou hebben gefnuikt
- hij/zij/het zou hebben gefnuikt
- wij zouden hebben gefnuikt
- jullie zouden hebben gefnuikt
- zij zouden hebben gefnuikt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais affaibli
- tu aurais affaibli
- il/elle aurait affaibli
- nous aurions affaibli
- vous auriez affaibli
- ils/elles auraient affaibli
Imperatief
- jij fnuik
- jullie fnuikt
Impératif
- tu affaiblis
- vous affaiblissez