Vervoeging van geruststellen
Onbepaalde wijs (infinitief): geruststellen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stel gerust
- jij stelt gerust
- hij/zij/het stelt gerust
- wij stellen gerust
- jullie stellen gerust
- zij stellen gerust
Présent
- je rassure
- tu rassures
- il/elle rassure
- nous rassurons
- vous rassurez
- ils/elles rassurent
Onvoltooid verleden tijd
- ik stelde gerust
- jij stelde gerust
- hij/zij/het stelde gerust
- wij stelden gerust
- jullie stelden gerust
- zij stelden gerust
Indicatif imparfait
- je rassurais
- tu rassurais
- il/elle rassurait
- nous rassurions
- vous rassuriez
- ils/elles rassuraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerustgesteld
- jij hebt gerustgesteld
- hij/zij/het heeft gerustgesteld
- wij hebben gerustgesteld
- jullie hebben gerustgesteld
- zij hebben gerustgesteld
Indicatif passé composé
- j'ai rassuré
- tu as rassuré
- il/elle a rassuré
- nous avons rassuré
- vous avez rassuré
- ils/elles ont rassuré
Voltooid verleden tijd
- ik had gerustgesteld
- jij had gerustgesteld
- hij/zij/het had gerustgesteld
- wij hadden gerustgesteld
- jullie hadden gerustgesteld
- zij hadden gerustgesteld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rassuré
- tu avais rassuré
- il/elle avait rassuré
- nous avions rassuré
- vous aviez rassuré
- ils/elles avaient rassuré
Toekomende tijd I
- ik zal geruststellen
- jij zult geruststellen
- hij/zij/het zal geruststellen
- wij zullen geruststellen
- jullie zullen geruststellen
- zij zullen geruststellen
Indicatif futur
- je rassurerai
- tu rassureras
- il/elle rassurera
- nous rassurerons
- vous rassurerez
- ils/elles rassureront
Toekomende tijd II
- ik zal gerustgesteld hebben
- jij zult gerustgesteld hebben
- hij/zij/het zal gerustgesteld hebben
- wij zullen gerustgesteld hebben
- jullie zullen gerustgesteld hebben
- zij zullen gerustgesteld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rassuré
- tu auras rassuré
- il/elle aura rassuré
- nous aurons rassuré
- vous aurez rassuré
- ils/elles auront rassuré
Conditionalis I
- ik zou geruststellen
- jij zou geruststellen
- hij/zij/het zou geruststellen
- wij zouden geruststellen
- jullie zouden geruststellen
- zij zouden geruststellen
Conditionnel présent
- je rassurerais
- tu rassurerais
- il/elle rassurerait
- nous rassurerions
- vous rassureriez
- ils/elles rassureraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gerustgesteld
- jij zou hebben gerustgesteld
- hij/zij/het zou hebben gerustgesteld
- wij zouden hebben gerustgesteld
- jullie zouden hebben gerustgesteld
- zij zouden hebben gerustgesteld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rassuré
- tu aurais rassuré
- il/elle aurait rassuré
- nous aurions rassuré
- vous auriez rassuré
- ils/elles auraient rassuré
Imperatief
- jij stel gerust
- jullie stelt gerust
Impératif
- tu rassure
- vous rassurez