Vervoeging van handelen
Onbepaalde wijs (infinitief): handelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik handel
- jij handelt
- hij/zij/het handelt
- wij handelen
- jullie handelen
- zij handelen
Présent
- j'agis
- tu agis
- il/elle agit
- nous agissons
- vous agissez
- ils/elles agissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik handelde
- jij handelde
- hij/zij/het handelde
- wij handelden
- jullie handelden
- zij handelden
Indicatif imparfait
- j'agissais
- tu agissais
- il/elle agissait
- nous agissions
- vous agissiez
- ils/elles agissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehandeld
- jij hebt gehandeld
- hij/zij/het heeft gehandeld
- wij hebben gehandeld
- jullie hebben gehandeld
- zij hebben gehandeld
Indicatif passé composé
- j'ai agi
- tu as agi
- il/elle a agi
- nous avons agi
- vous avez agi
- ils/elles ont agi
Voltooid verleden tijd
- ik had gehandeld
- jij had gehandeld
- hij/zij/het had gehandeld
- wij hadden gehandeld
- jullie hadden gehandeld
- zij hadden gehandeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais agi
- tu avais agi
- il/elle avait agi
- nous avions agi
- vous aviez agi
- ils/elles avaient agi
Toekomende tijd I
- ik zal handelen
- jij zult handelen
- hij/zij/het zal handelen
- wij zullen handelen
- jullie zullen handelen
- zij zullen handelen
Indicatif futur
- j'agirai
- tu agiras
- il/elle agira
- nous agirons
- vous agirez
- ils/elles agiront
Toekomende tijd II
- ik zal gehandeld hebben
- jij zult gehandeld hebben
- hij/zij/het zal gehandeld hebben
- wij zullen gehandeld hebben
- jullie zullen gehandeld hebben
- zij zullen gehandeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai agi
- tu auras agi
- il/elle aura agi
- nous aurons agi
- vous aurez agi
- ils/elles auront agi
Conditionalis I
- ik zou handelen
- jij zou handelen
- hij/zij/het zou handelen
- wij zouden handelen
- jullie zouden handelen
- zij zouden handelen
Conditionnel présent
- j'agirais
- tu agirais
- il/elle agirait
- nous agirions
- vous agiriez
- ils/elles agiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gehandeld
- jij zou hebben gehandeld
- hij/zij/het zou hebben gehandeld
- wij zouden hebben gehandeld
- jullie zouden hebben gehandeld
- zij zouden hebben gehandeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais agi
- tu aurais agi
- il/elle aurait agi
- nous aurions agi
- vous auriez agi
- ils/elles auraient agi
Imperatief
- jij handel
- jullie handelt
Impératif
- tu agis
- vous agissez