Vervoeging van hopen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoop
- jij hoopt
- hij/zij/het hoopt
- wij hopen
- jullie hopen
- zij hopen
Présent
- j'espère
- tu espères
- il/elle espère
- nous espérons
- vous espérez
- ils/elles espèrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoopte
- jij hoopte
- hij/zij/het hoopte
- wij hoopten
- jullie hoopten
- zij hoopten
Indicatif imparfait
- j'espérais
- tu espérais
- il/elle espérait
- nous espérions
- vous espériez
- ils/elles espéraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehoopt
- jij hebt gehoopt
- hij/zij/het heeft gehoopt
- wij hebben gehoopt
- jullie hebben gehoopt
- zij hebben gehoopt
Indicatif passé composé
- j'ai espéré
- tu as espéré
- il/elle a espéré
- nous avons espéré
- vous avez espéré
- ils/elles ont espéré
Voltooid verleden tijd
- ik had gehoopt
- jij had gehoopt
- hij/zij/het had gehoopt
- wij hadden gehoopt
- jullie hadden gehoopt
- zij hadden gehoopt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais espéré
- tu avais espéré
- il/elle avait espéré
- nous avions espéré
- vous aviez espéré
- ils/elles avaient espéré
Toekomende tijd I
- ik zal hopen
- jij zult hopen
- hij/zij/het zal hopen
- wij zullen hopen
- jullie zullen hopen
- zij zullen hopen
Indicatif futur
- j'espérerai
- tu espéreras
- il/elle espérera
- nous espérerons
- vous espérerez
- ils/elles espéreront
Toekomende tijd II
- ik zal gehoopt hebben
- jij zult gehoopt hebben
- hij/zij/het zal gehoopt hebben
- wij zullen gehoopt hebben
- jullie zullen gehoopt hebben
- zij zullen gehoopt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai espéré
- tu auras espéré
- il/elle aura espéré
- nous aurons espéré
- vous aurez espéré
- ils/elles auront espéré
Conditionalis I
- ik zou hopen
- jij zou hopen
- hij/zij/het zou hopen
- wij zouden hopen
- jullie zouden hopen
- zij zouden hopen
Conditionnel présent
- j'espérerais
- tu espérerais
- il/elle espérerait
- nous espérerions
- vous espéreriez
- ils/elles espéreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gehoopt
- jij zou hebben gehoopt
- hij/zij/het zou hebben gehoopt
- wij zouden hebben gehoopt
- jullie zouden hebben gehoopt
- zij zouden hebben gehoopt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais espéré
- tu aurais espéré
- il/elle aurait espéré
- nous aurions espéré
- vous auriez espéré
- ils/elles auraient espéré
Imperatief
- jij hoop
- jullie hoopt
Impératif
- tu espère
- vous espérez