Vervoeging van infecteren
Onbepaalde wijs (infinitief): infecteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik infecteer
- jij infecteert
- hij/zij/het infecteert
- wij infecteren
- jullie infecteren
- zij infecteren
Présent
- j'infecte
- tu infectes
- il/elle infecte
- nous infectons
- vous infectez
- ils/elles infectent
Onvoltooid verleden tijd
- ik infecteerde
- jij infecteerde
- hij/zij/het infecteerde
- wij infecteerden
- jullie infecteerden
- zij infecteerden
Indicatif imparfait
- j'infectais
- tu infectais
- il/elle infectait
- nous infections
- vous infectiez
- ils/elles infectaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnfecteerd
- jij hebt geïnfecteerd
- hij/zij/het heeft geïnfecteerd
- wij hebben geïnfecteerd
- jullie hebben geïnfecteerd
- zij hebben geïnfecteerd
Indicatif passé composé
- j'ai infecté
- tu as infecté
- il/elle a infecté
- nous avons infecté
- vous avez infecté
- ils/elles ont infecté
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnfecteerd
- jij had geïnfecteerd
- hij/zij/het had geïnfecteerd
- wij hadden geïnfecteerd
- jullie hadden geïnfecteerd
- zij hadden geïnfecteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais infecté
- tu avais infecté
- il/elle avait infecté
- nous avions infecté
- vous aviez infecté
- ils/elles avaient infecté
Toekomende tijd I
- ik zal infecteren
- jij zult infecteren
- hij/zij/het zal infecteren
- wij zullen infecteren
- jullie zullen infecteren
- zij zullen infecteren
Indicatif futur
- j'infecterai
- tu infecteras
- il/elle infectera
- nous infecterons
- vous infecterez
- ils/elles infecteront
Toekomende tijd II
- ik zal geïnfecteerd hebben
- jij zult geïnfecteerd hebben
- hij/zij/het zal geïnfecteerd hebben
- wij zullen geïnfecteerd hebben
- jullie zullen geïnfecteerd hebben
- zij zullen geïnfecteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai infecté
- tu auras infecté
- il/elle aura infecté
- nous aurons infecté
- vous aurez infecté
- ils/elles auront infecté
Conditionalis I
- ik zou infecteren
- jij zou infecteren
- hij/zij/het zou infecteren
- wij zouden infecteren
- jullie zouden infecteren
- zij zouden infecteren
Conditionnel présent
- j'infecterais
- tu infecterais
- il/elle infecterait
- nous infecterions
- vous infecteriez
- ils/elles infecteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnfecteerd
- jij zou hebben geïnfecteerd
- hij/zij/het zou hebben geïnfecteerd
- wij zouden hebben geïnfecteerd
- jullie zouden hebben geïnfecteerd
- zij zouden hebben geïnfecteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais infecté
- tu aurais infecté
- il/elle aurait infecté
- nous aurions infecté
- vous auriez infecté
- ils/elles auraient infecté
Imperatief
- jij infecteer
- jullie infecteert
Impératif
- tu infecte
- vous infectez