Vervoeging van inwonen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik woon in
- jij woont in
- hij/zij/het woont in
- wij wonen in
- jullie wonen in
- zij wonen in
Présent
- je habite
- tu habites
- il/elle habite
- nous habitons
- vous habitez
- ils/elles habitent
Onvoltooid verleden tijd
- ik woonde in
- jij woonde in
- hij/zij/het woonde in
- wij woonden in
- jullie woonden in
- zij woonden in
Indicatif imparfait
- je habitais
- tu habitais
- il/elle habitait
- nous habitions
- vous habitiez
- ils/elles habitaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingewoond
- jij hebt ingewoond
- hij/zij/het heeft ingewoond
- wij hebben ingewoond
- jullie hebben ingewoond
- zij hebben ingewoond
Indicatif passé composé
- j'ai habité
- tu as habité
- il/elle a habité
- nous avons habité
- vous avez habité
- ils/elles ont habité
Voltooid verleden tijd
- ik had ingewoond
- jij had ingewoond
- hij/zij/het had ingewoond
- wij hadden ingewoond
- jullie hadden ingewoond
- zij hadden ingewoond
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais habité
- tu avais habité
- il/elle avait habité
- nous avions habité
- vous aviez habité
- ils/elles avaient habité
Toekomende tijd I
- ik zal inwonen
- jij zult inwonen
- hij/zij/het zal inwonen
- wij zullen inwonen
- jullie zullen inwonen
- zij zullen inwonen
Indicatif futur
- je habiterai
- tu habiteras
- il/elle habitera
- nous habiterons
- vous habiterez
- ils/elles habiteront
Toekomende tijd II
- ik zal ingewoond hebben
- jij zult ingewoond hebben
- hij/zij/het zal ingewoond hebben
- wij zullen ingewoond hebben
- jullie zullen ingewoond hebben
- zij zullen ingewoond hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai habité
- tu auras habité
- il/elle aura habité
- nous aurons habité
- vous aurez habité
- ils/elles auront habité
Conditionalis I
- ik zou inwonen
- jij zou inwonen
- hij/zij/het zou inwonen
- wij zouden inwonen
- jullie zouden inwonen
- zij zouden inwonen
Conditionnel présent
- je habiterais
- tu habiterais
- il/elle habiterait
- nous habiterions
- vous habiteriez
- ils/elles habiteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben ingewoond
- jij zou hebben ingewoond
- hij/zij/het zou hebben ingewoond
- wij zouden hebben ingewoond
- jullie zouden hebben ingewoond
- zij zouden hebben ingewoond
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais habité
- tu aurais habité
- il/elle aurait habité
- nous aurions habité
- vous auriez habité
- ils/elles auraient habité
Imperatief
- jij woon in
- jullie woont in
Impératif
- tu habite
- vous habitez