Vervoeging van kietelen
Onbepaalde wijs (infinitief): kietelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kietel
- jij kietelt
- hij/zij/het kietelt
- wij kietelen
- jullie kietelen
- zij kietelen
Présent
- je chatouille
- tu chatouilles
- il/elle chatouille
- nous chatouillons
- vous chatouillez
- ils/elles chatouillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kietelde
- jij kietelde
- hij/zij/het kietelde
- wij kietelden
- jullie kietelden
- zij kietelden
Indicatif imparfait
- je chatouillais
- tu chatouillais
- il/elle chatouillait
- nous chatouillions
- vous chatouilliez
- ils/elles chatouillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekieteld
- jij hebt gekieteld
- hij/zij/het heeft gekieteld
- wij hebben gekieteld
- jullie hebben gekieteld
- zij hebben gekieteld
Indicatif passé composé
- j'ai chatouillé
- tu as chatouillé
- il/elle a chatouillé
- nous avons chatouillé
- vous avez chatouillé
- ils/elles ont chatouillé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekieteld
- jij had gekieteld
- hij/zij/het had gekieteld
- wij hadden gekieteld
- jullie hadden gekieteld
- zij hadden gekieteld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais chatouillé
- tu avais chatouillé
- il/elle avait chatouillé
- nous avions chatouillé
- vous aviez chatouillé
- ils/elles avaient chatouillé
Toekomende tijd I
- ik zal kietelen
- jij zult kietelen
- hij/zij/het zal kietelen
- wij zullen kietelen
- jullie zullen kietelen
- zij zullen kietelen
Indicatif futur
- je chatouillerai
- tu chatouilleras
- il/elle chatouillera
- nous chatouillerons
- vous chatouillerez
- ils/elles chatouilleront
Toekomende tijd II
- ik zal gekieteld hebben
- jij zult gekieteld hebben
- hij/zij/het zal gekieteld hebben
- wij zullen gekieteld hebben
- jullie zullen gekieteld hebben
- zij zullen gekieteld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai chatouillé
- tu auras chatouillé
- il/elle aura chatouillé
- nous aurons chatouillé
- vous aurez chatouillé
- ils/elles auront chatouillé
Conditionalis I
- ik zou kietelen
- jij zou kietelen
- hij/zij/het zou kietelen
- wij zouden kietelen
- jullie zouden kietelen
- zij zouden kietelen
Conditionnel présent
- je chatouillerais
- tu chatouillerais
- il/elle chatouillerait
- nous chatouillerions
- vous chatouilleriez
- ils/elles chatouilleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekieteld
- jij zou hebben gekieteld
- hij/zij/het zou hebben gekieteld
- wij zouden hebben gekieteld
- jullie zouden hebben gekieteld
- zij zouden hebben gekieteld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais chatouillé
- tu aurais chatouillé
- il/elle aurait chatouillé
- nous aurions chatouillé
- vous auriez chatouillé
- ils/elles auraient chatouillé
Imperatief
- jij kietel
- jullie kietelt
Impératif
- tu chatouille
- vous chatouillez