Vervoeging van kirren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kir
- jij kirt
- hij/zij/het kirt
- wij kirren
- jullie kirren
- zij kirren
Présent
- je roucoule
- tu roucoules
- il/elle roucoule
- nous roucoulons
- vous roucoulez
- ils/elles roucoulent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kirde
- jij kirde
- hij/zij/het kirde
- wij kirden
- jullie kirden
- zij kirden
Indicatif imparfait
- je roucoulais
- tu roucoulais
- il/elle roucoulait
- nous roucoulions
- vous roucouliez
- ils/elles roucoulaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekird
- jij hebt gekird
- hij/zij/het heeft gekird
- wij hebben gekird
- jullie hebben gekird
- zij hebben gekird
Indicatif passé composé
- j'ai roucoulé
- tu as roucoulé
- il/elle a roucoulé
- nous avons roucoulé
- vous avez roucoulé
- ils/elles ont roucoulé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekird
- jij had gekird
- hij/zij/het had gekird
- wij hadden gekird
- jullie hadden gekird
- zij hadden gekird
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais roucoulé
- tu avais roucoulé
- il/elle avait roucoulé
- nous avions roucoulé
- vous aviez roucoulé
- ils/elles avaient roucoulé
Toekomende tijd I
- ik zal kirren
- jij zult kirren
- hij/zij/het zal kirren
- wij zullen kirren
- jullie zullen kirren
- zij zullen kirren
Indicatif futur
- je roucoulerai
- tu roucouleras
- il/elle roucoulera
- nous roucoulerons
- vous roucoulerez
- ils/elles roucouleront
Toekomende tijd II
- ik zal gekird hebben
- jij zult gekird hebben
- hij/zij/het zal gekird hebben
- wij zullen gekird hebben
- jullie zullen gekird hebben
- zij zullen gekird hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai roucoulé
- tu auras roucoulé
- il/elle aura roucoulé
- nous aurons roucoulé
- vous aurez roucoulé
- ils/elles auront roucoulé
Conditionalis I
- ik zou kirren
- jij zou kirren
- hij/zij/het zou kirren
- wij zouden kirren
- jullie zouden kirren
- zij zouden kirren
Conditionnel présent
- je roucoulerais
- tu roucoulerais
- il/elle roucoulerait
- nous roucoulerions
- vous roucouleriez
- ils/elles roucouleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekird
- jij zou hebben gekird
- hij/zij/het zou hebben gekird
- wij zouden hebben gekird
- jullie zouden hebben gekird
- zij zouden hebben gekird
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais roucoulé
- tu aurais roucoulé
- il/elle aurait roucoulé
- nous aurions roucoulé
- vous auriez roucoulé
- ils/elles auraient roucoulé
Imperatief
- jij kir
- jullie kirt
Impératif
- tu roucoule
- vous roucoulez