Vervoeging van knipperen
Onbepaalde wijs (infinitief): knipperen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knipper
- jij knippert
- hij/zij/het knippert
- wij knipperen
- jullie knipperen
- zij knipperen
Présent
- je papillote
- tu papillotes
- il/elle papillote
- nous papillotons
- vous papillotez
- ils/elles papillotent
Onvoltooid verleden tijd
- ik knipperde
- jij knipperde
- hij/zij/het knipperde
- wij knipperden
- jullie knipperden
- zij knipperden
Indicatif imparfait
- je papillotais
- tu papillotais
- il/elle papillotait
- nous papillotions
- vous papillotiez
- ils/elles papillotaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknipperd
- jij hebt geknipperd
- hij/zij/het heeft geknipperd
- wij hebben geknipperd
- jullie hebben geknipperd
- zij hebben geknipperd
Indicatif passé composé
- j'ai papilloté
- tu as papilloté
- il/elle a papilloté
- nous avons papilloté
- vous avez papilloté
- ils/elles ont papilloté
Voltooid verleden tijd
- ik had geknipperd
- jij had geknipperd
- hij/zij/het had geknipperd
- wij hadden geknipperd
- jullie hadden geknipperd
- zij hadden geknipperd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais papilloté
- tu avais papilloté
- il/elle avait papilloté
- nous avions papilloté
- vous aviez papilloté
- ils/elles avaient papilloté
Toekomende tijd I
- ik zal knipperen
- jij zult knipperen
- hij/zij/het zal knipperen
- wij zullen knipperen
- jullie zullen knipperen
- zij zullen knipperen
Indicatif futur
- je papilloterai
- tu papilloteras
- il/elle papillotera
- nous papilloterons
- vous papilloterez
- ils/elles papilloteront
Toekomende tijd II
- ik zal geknipperd hebben
- jij zult geknipperd hebben
- hij/zij/het zal geknipperd hebben
- wij zullen geknipperd hebben
- jullie zullen geknipperd hebben
- zij zullen geknipperd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai papilloté
- tu auras papilloté
- il/elle aura papilloté
- nous aurons papilloté
- vous aurez papilloté
- ils/elles auront papilloté
Conditionalis I
- ik zou knipperen
- jij zou knipperen
- hij/zij/het zou knipperen
- wij zouden knipperen
- jullie zouden knipperen
- zij zouden knipperen
Conditionnel présent
- je papilloterais
- tu papilloterais
- il/elle papilloterait
- nous papilloterions
- vous papilloteriez
- ils/elles papilloteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geknipperd
- jij zou hebben geknipperd
- hij/zij/het zou hebben geknipperd
- wij zouden hebben geknipperd
- jullie zouden hebben geknipperd
- zij zouden hebben geknipperd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais papilloté
- tu aurais papilloté
- il/elle aurait papilloté
- nous aurions papilloté
- vous auriez papilloté
- ils/elles auraient papilloté
Imperatief
- jij knipper
- jullie knippert
Impératif
- tu papillote
- vous papillotez