Vervoeging van koesteren
Onbepaalde wijs (infinitief): koesteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik koester
- jij koestert
- hij/zij/het koestert
- wij koesteren
- jullie koesteren
- zij koesteren
Présent
- je couve
- tu couves
- il/elle couve
- nous couvons
- vous couvez
- ils/elles couvent
Onvoltooid verleden tijd
- ik koesterde
- jij koesterde
- hij/zij/het koesterde
- wij koesterden
- jullie koesterden
- zij koesterden
Indicatif imparfait
- je couvais
- tu couvais
- il/elle couvait
- nous couvions
- vous couviez
- ils/elles couvaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekoesterd
- jij hebt gekoesterd
- hij/zij/het heeft gekoesterd
- wij hebben gekoesterd
- jullie hebben gekoesterd
- zij hebben gekoesterd
Indicatif passé composé
- j'ai couvé
- tu as couvé
- il/elle a couvé
- nous avons couvé
- vous avez couvé
- ils/elles ont couvé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekoesterd
- jij had gekoesterd
- hij/zij/het had gekoesterd
- wij hadden gekoesterd
- jullie hadden gekoesterd
- zij hadden gekoesterd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais couvé
- tu avais couvé
- il/elle avait couvé
- nous avions couvé
- vous aviez couvé
- ils/elles avaient couvé
Toekomende tijd I
- ik zal koesteren
- jij zult koesteren
- hij/zij/het zal koesteren
- wij zullen koesteren
- jullie zullen koesteren
- zij zullen koesteren
Indicatif futur
- je couverai
- tu couveras
- il/elle couvera
- nous couverons
- vous couverez
- ils/elles couveront
Toekomende tijd II
- ik zal gekoesterd hebben
- jij zult gekoesterd hebben
- hij/zij/het zal gekoesterd hebben
- wij zullen gekoesterd hebben
- jullie zullen gekoesterd hebben
- zij zullen gekoesterd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai couvé
- tu auras couvé
- il/elle aura couvé
- nous aurons couvé
- vous aurez couvé
- ils/elles auront couvé
Conditionalis I
- ik zou koesteren
- jij zou koesteren
- hij/zij/het zou koesteren
- wij zouden koesteren
- jullie zouden koesteren
- zij zouden koesteren
Conditionnel présent
- je couverais
- tu couverais
- il/elle couverait
- nous couverions
- vous couveriez
- ils/elles couveraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekoesterd
- jij zou hebben gekoesterd
- hij/zij/het zou hebben gekoesterd
- wij zouden hebben gekoesterd
- jullie zouden hebben gekoesterd
- zij zouden hebben gekoesterd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais couvé
- tu aurais couvé
- il/elle aurait couvé
- nous aurions couvé
- vous auriez couvé
- ils/elles auraient couvé
Imperatief
- jij koester
- jullie koestert
Impératif
- tu couve
- vous couvez