Vervoeging van kolderen
Onbepaalde wijs (infinitief): kolderen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kolder
- jij koldert
- hij/zij/het koldert
- wij kolderen
- jullie kolderen
- zij kolderen
Présent
- je délire
- tu délires
- il/elle délire
- nous délirons
- vous délirez
- ils/elles délirent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kolderde
- jij kolderde
- hij/zij/het kolderde
- wij kolderden
- jullie kolderden
- zij kolderden
Indicatif imparfait
- je délirais
- tu délirais
- il/elle délirait
- nous délirions
- vous déliriez
- ils/elles déliraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekolderd
- jij hebt gekolderd
- hij/zij/het heeft gekolderd
- wij hebben gekolderd
- jullie hebben gekolderd
- zij hebben gekolderd
Indicatif passé composé
- j'ai déliré
- tu as déliré
- il/elle a déliré
- nous avons déliré
- vous avez déliré
- ils/elles ont déliré
Voltooid verleden tijd
- ik had gekolderd
- jij had gekolderd
- hij/zij/het had gekolderd
- wij hadden gekolderd
- jullie hadden gekolderd
- zij hadden gekolderd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais déliré
- tu avais déliré
- il/elle avait déliré
- nous avions déliré
- vous aviez déliré
- ils/elles avaient déliré
Toekomende tijd I
- ik zal kolderen
- jij zult kolderen
- hij/zij/het zal kolderen
- wij zullen kolderen
- jullie zullen kolderen
- zij zullen kolderen
Indicatif futur
- je délirerai
- tu délireras
- il/elle délirera
- nous délirerons
- vous délirerez
- ils/elles délireront
Toekomende tijd II
- ik zal gekolderd hebben
- jij zult gekolderd hebben
- hij/zij/het zal gekolderd hebben
- wij zullen gekolderd hebben
- jullie zullen gekolderd hebben
- zij zullen gekolderd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai déliré
- tu auras déliré
- il/elle aura déliré
- nous aurons déliré
- vous aurez déliré
- ils/elles auront déliré
Conditionalis I
- ik zou kolderen
- jij zou kolderen
- hij/zij/het zou kolderen
- wij zouden kolderen
- jullie zouden kolderen
- zij zouden kolderen
Conditionnel présent
- je délirerais
- tu délirerais
- il/elle délirerait
- nous délirerions
- vous délireriez
- ils/elles délireraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekolderd
- jij zou hebben gekolderd
- hij/zij/het zou hebben gekolderd
- wij zouden hebben gekolderd
- jullie zouden hebben gekolderd
- zij zouden hebben gekolderd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais déliré
- tu aurais déliré
- il/elle aurait déliré
- nous aurions déliré
- vous auriez déliré
- ils/elles auraient déliré
Imperatief
- jij kolder
- jullie koldert
Impératif
- tu délire
- vous délirez