Vervoeging van kraken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kraak
- jij kraakt
- hij/zij/het kraakt
- wij kraken
- jullie kraken
- zij kraken
Présent
- je grince
- tu grinces
- il/elle grince
- nous grinçons
- vous grincez
- ils/elles grincent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kraakte
- jij kraakte
- hij/zij/het kraakte
- wij kraakten
- jullie kraakten
- zij kraakten
Indicatif imparfait
- je grinçais
- tu grinçais
- il/elle grinçait
- nous grincions
- vous grinciez
- ils/elles grinçaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekraakt
- jij hebt gekraakt
- hij/zij/het heeft gekraakt
- wij hebben gekraakt
- jullie hebben gekraakt
- zij hebben gekraakt
Indicatif passé composé
- j'ai grincé
- tu as grincé
- il/elle a grincé
- nous avons grincé
- vous avez grincé
- ils/elles ont grincé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekraakt
- jij had gekraakt
- hij/zij/het had gekraakt
- wij hadden gekraakt
- jullie hadden gekraakt
- zij hadden gekraakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais grincé
- tu avais grincé
- il/elle avait grincé
- nous avions grincé
- vous aviez grincé
- ils/elles avaient grincé
Toekomende tijd I
- ik zal kraken
- jij zult kraken
- hij/zij/het zal kraken
- wij zullen kraken
- jullie zullen kraken
- zij zullen kraken
Indicatif futur
- je grincerai
- tu grinceras
- il/elle grincera
- nous grincerons
- vous grincerez
- ils/elles grinceront
Toekomende tijd II
- ik zal gekraakt hebben
- jij zult gekraakt hebben
- hij/zij/het zal gekraakt hebben
- wij zullen gekraakt hebben
- jullie zullen gekraakt hebben
- zij zullen gekraakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai grincé
- tu auras grincé
- il/elle aura grincé
- nous aurons grincé
- vous aurez grincé
- ils/elles auront grincé
Conditionalis I
- ik zou kraken
- jij zou kraken
- hij/zij/het zou kraken
- wij zouden kraken
- jullie zouden kraken
- zij zouden kraken
Conditionnel présent
- je grincerais
- tu grincerais
- il/elle grincerait
- nous grincerions
- vous grinceriez
- ils/elles grinceraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekraakt
- jij zou hebben gekraakt
- hij/zij/het zou hebben gekraakt
- wij zouden hebben gekraakt
- jullie zouden hebben gekraakt
- zij zouden hebben gekraakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais grincé
- tu aurais grincé
- il/elle aurait grincé
- nous aurions grincé
- vous auriez grincé
- ils/elles auraient grincé
Imperatief
- jij kraak
- jullie kraakt
Impératif
- tu grince
- vous grincez