Vervoeging van kruisen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kruis
- jij kruist
- hij/zij/het kruist
- wij kruisen
- jullie kruisen
- zij kruisen
Présent
- je croise
- tu croises
- il/elle croise
- nous croisons
- vous croisez
- ils/elles croisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kruiste
- jij kruiste
- hij/zij/het kruiste
- wij kruisten
- jullie kruisten
- zij kruisten
Indicatif imparfait
- je croisais
- tu croisais
- il/elle croisait
- nous croisions
- vous croisiez
- ils/elles croisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekruist
- jij hebt gekruist
- hij/zij/het heeft gekruist
- wij hebben gekruist
- jullie hebben gekruist
- zij hebben gekruist
Indicatif passé composé
- j'ai croisé
- tu as croisé
- il/elle a croisé
- nous avons croisé
- vous avez croisé
- ils/elles ont croisé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekruist
- jij had gekruist
- hij/zij/het had gekruist
- wij hadden gekruist
- jullie hadden gekruist
- zij hadden gekruist
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais croisé
- tu avais croisé
- il/elle avait croisé
- nous avions croisé
- vous aviez croisé
- ils/elles avaient croisé
Toekomende tijd I
- ik zal kruisen
- jij zult kruisen
- hij/zij/het zal kruisen
- wij zullen kruisen
- jullie zullen kruisen
- zij zullen kruisen
Indicatif futur
- je croiserai
- tu croiseras
- il/elle croisera
- nous croiserons
- vous croiserez
- ils/elles croiseront
Toekomende tijd II
- ik zal gekruist hebben
- jij zult gekruist hebben
- hij/zij/het zal gekruist hebben
- wij zullen gekruist hebben
- jullie zullen gekruist hebben
- zij zullen gekruist hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai croisé
- tu auras croisé
- il/elle aura croisé
- nous aurons croisé
- vous aurez croisé
- ils/elles auront croisé
Conditionalis I
- ik zou kruisen
- jij zou kruisen
- hij/zij/het zou kruisen
- wij zouden kruisen
- jullie zouden kruisen
- zij zouden kruisen
Conditionnel présent
- je croiserais
- tu croiserais
- il/elle croiserait
- nous croiserions
- vous croiseriez
- ils/elles croiseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekruist
- jij zou hebben gekruist
- hij/zij/het zou hebben gekruist
- wij zouden hebben gekruist
- jullie zouden hebben gekruist
- zij zouden hebben gekruist
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais croisé
- tu aurais croisé
- il/elle aurait croisé
- nous aurions croisé
- vous auriez croisé
- ils/elles auraient croisé
Imperatief
- jij kruis
- jullie kruist
Impératif
- tu croise
- vous croisez