Vervoeging van lenigen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lenig
- jij lenigt
- hij/zij/het lenigt
- wij lenigen
- jullie lenigen
- zij lenigen
Présent
- j'adoucis
- tu adoucis
- il/elle adoucit
- nous adoucissons
- vous adoucissez
- ils/elles adoucissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik lenigde
- jij lenigde
- hij/zij/het lenigde
- wij lenigden
- jullie lenigden
- zij lenigden
Indicatif imparfait
- j'adoucissais
- tu adoucissais
- il/elle adoucissait
- nous adoucissions
- vous adoucissiez
- ils/elles adoucissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelenigd
- jij hebt gelenigd
- hij/zij/het heeft gelenigd
- wij hebben gelenigd
- jullie hebben gelenigd
- zij hebben gelenigd
Indicatif passé composé
- j'ai adouci
- tu as adouci
- il/elle a adouci
- nous avons adouci
- vous avez adouci
- ils/elles ont adouci
Voltooid verleden tijd
- ik had gelenigd
- jij had gelenigd
- hij/zij/het had gelenigd
- wij hadden gelenigd
- jullie hadden gelenigd
- zij hadden gelenigd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais adouci
- tu avais adouci
- il/elle avait adouci
- nous avions adouci
- vous aviez adouci
- ils/elles avaient adouci
Toekomende tijd I
- ik zal lenigen
- jij zult lenigen
- hij/zij/het zal lenigen
- wij zullen lenigen
- jullie zullen lenigen
- zij zullen lenigen
Indicatif futur
- j'adoucirai
- tu adouciras
- il/elle adoucira
- nous adoucirons
- vous adoucirez
- ils/elles adouciront
Toekomende tijd II
- ik zal gelenigd hebben
- jij zult gelenigd hebben
- hij/zij/het zal gelenigd hebben
- wij zullen gelenigd hebben
- jullie zullen gelenigd hebben
- zij zullen gelenigd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai adouci
- tu auras adouci
- il/elle aura adouci
- nous aurons adouci
- vous aurez adouci
- ils/elles auront adouci
Conditionalis I
- ik zou lenigen
- jij zou lenigen
- hij/zij/het zou lenigen
- wij zouden lenigen
- jullie zouden lenigen
- zij zouden lenigen
Conditionnel présent
- j'adoucirais
- tu adoucirais
- il/elle adoucirait
- nous adoucirions
- vous adouciriez
- ils/elles adouciraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gelenigd
- jij zou hebben gelenigd
- hij/zij/het zou hebben gelenigd
- wij zouden hebben gelenigd
- jullie zouden hebben gelenigd
- zij zouden hebben gelenigd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais adouci
- tu aurais adouci
- il/elle aurait adouci
- nous aurions adouci
- vous auriez adouci
- ils/elles auraient adouci
Imperatief
- jij lenig
- jullie lenigt
Impératif
- tu adoucis
- vous adoucissez