Vervoeging van lijken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lijk
  • jij lijkt
  • hij/zij/het lijkt
  • wij lijken
  • jullie lijken
  • zij lijken

Présent

  • je rejoins
  • tu rejoins
  • il/elle rejoint
  • nous rejoignons
  • vous rejoignez
  • ils/elles rejoignent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leek
  • jij leek
  • hij/zij/het leek
  • wij leken
  • jullie leken
  • zij leken

Indicatif imparfait

  • je rejoignais
  • tu rejoignais
  • il/elle rejoignait
  • nous rejoignions
  • vous rejoigniez
  • ils/elles rejoignaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geleken
  • jij hebt geleken
  • hij/zij/het heeft geleken
  • wij hebben geleken
  • jullie hebben geleken
  • zij hebben geleken

Indicatif passé composé

  • j'ai rejoint
  • tu as rejoint
  • il/elle a rejoint
  • nous avons rejoint
  • vous avez rejoint
  • ils/elles ont rejoint

Voltooid verleden tijd

  • ik had geleken
  • jij had geleken
  • hij/zij/het had geleken
  • wij hadden geleken
  • jullie hadden geleken
  • zij hadden geleken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais rejoint
  • tu avais rejoint
  • il/elle avait rejoint
  • nous avions rejoint
  • vous aviez rejoint
  • ils/elles avaient rejoint

Toekomende tijd I

  • ik zal lijken
  • jij zult lijken
  • hij/zij/het zal lijken
  • wij zullen lijken
  • jullie zullen lijken
  • zij zullen lijken

Indicatif futur

  • je rejoindrai
  • tu rejoindras
  • il/elle rejoindra
  • nous rejoindrons
  • vous rejoindrez
  • ils/elles rejoindront

Toekomende tijd II

  • ik zal geleken hebben
  • jij zult geleken hebben
  • hij/zij/het zal geleken hebben
  • wij zullen geleken hebben
  • jullie zullen geleken hebben
  • zij zullen geleken hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai rejoint
  • tu auras rejoint
  • il/elle aura rejoint
  • nous aurons rejoint
  • vous aurez rejoint
  • ils/elles auront rejoint

Conditionalis I

  • ik zou lijken
  • jij zou lijken
  • hij/zij/het zou lijken
  • wij zouden lijken
  • jullie zouden lijken
  • zij zouden lijken

Conditionnel présent

  • je rejoindrais
  • tu rejoindrais
  • il/elle rejoindrait
  • nous rejoindrions
  • vous rejoindriez
  • ils/elles rejoindraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geleken
  • jij zou hebben geleken
  • hij/zij/het zou hebben geleken
  • wij zouden hebben geleken
  • jullie zouden hebben geleken
  • zij zouden hebben geleken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais rejoint
  • tu aurais rejoint
  • il/elle aurait rejoint
  • nous aurions rejoint
  • vous auriez rejoint
  • ils/elles auraient rejoint