Vervoeging van loensen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik loens
- jij loenst
- hij/zij/het loenst
- wij loensen
- jullie loensen
- zij loensen
Présent
- je louche
- tu louches
- il/elle louche
- nous louchons
- vous louchez
- ils/elles louchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik loenste
- jij loenste
- hij/zij/het loenste
- wij loensten
- jullie loensten
- zij loensten
Indicatif imparfait
- je louchais
- tu louchais
- il/elle louchait
- nous louchions
- vous louchiez
- ils/elles louchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloenst
- jij hebt geloenst
- hij/zij/het heeft geloenst
- wij hebben geloenst
- jullie hebben geloenst
- zij hebben geloenst
Indicatif passé composé
- j'ai louché
- tu as louché
- il/elle a louché
- nous avons louché
- vous avez louché
- ils/elles ont louché
Voltooid verleden tijd
- ik had geloenst
- jij had geloenst
- hij/zij/het had geloenst
- wij hadden geloenst
- jullie hadden geloenst
- zij hadden geloenst
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais louché
- tu avais louché
- il/elle avait louché
- nous avions louché
- vous aviez louché
- ils/elles avaient louché
Toekomende tijd I
- ik zal loensen
- jij zult loensen
- hij/zij/het zal loensen
- wij zullen loensen
- jullie zullen loensen
- zij zullen loensen
Indicatif futur
- je loucherai
- tu loucheras
- il/elle louchera
- nous loucherons
- vous loucherez
- ils/elles loucheront
Toekomende tijd II
- ik zal geloenst hebben
- jij zult geloenst hebben
- hij/zij/het zal geloenst hebben
- wij zullen geloenst hebben
- jullie zullen geloenst hebben
- zij zullen geloenst hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai louché
- tu auras louché
- il/elle aura louché
- nous aurons louché
- vous aurez louché
- ils/elles auront louché
Conditionalis I
- ik zou loensen
- jij zou loensen
- hij/zij/het zou loensen
- wij zouden loensen
- jullie zouden loensen
- zij zouden loensen
Conditionnel présent
- je loucherais
- tu loucherais
- il/elle loucherait
- nous loucherions
- vous loucheriez
- ils/elles loucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geloenst
- jij zou hebben geloenst
- hij/zij/het zou hebben geloenst
- wij zouden hebben geloenst
- jullie zouden hebben geloenst
- zij zouden hebben geloenst
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais louché
- tu aurais louché
- il/elle aurait louché
- nous aurions louché
- vous auriez louché
- ils/elles auraient louché
Imperatief
- jij loens
- jullie loenst
Impératif
- tu louche
- vous louchez