Vervoeging van loochenen
Onbepaalde wijs (infinitief): loochenen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik loochen
- jij loochent
- hij/zij/het loochent
- wij loochenen
- jullie loochenen
- zij loochenen
Présent
- je nie
- tu nies
- il/elle nie
- nous nions
- vous niez
- ils/elles nient
Onvoltooid verleden tijd
- ik loochende
- jij loochende
- hij/zij/het loochende
- wij loochenden
- jullie loochenden
- zij loochenden
Indicatif imparfait
- je niais
- tu niais
- il/elle niait
- nous niions
- vous niiez
- ils/elles niaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloochend
- jij hebt geloochend
- hij/zij/het heeft geloochend
- wij hebben geloochend
- jullie hebben geloochend
- zij hebben geloochend
Indicatif passé composé
- j'ai nié
- tu as nié
- il/elle a nié
- nous avons nié
- vous avez nié
- ils/elles ont nié
Voltooid verleden tijd
- ik had geloochend
- jij had geloochend
- hij/zij/het had geloochend
- wij hadden geloochend
- jullie hadden geloochend
- zij hadden geloochend
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais nié
- tu avais nié
- il/elle avait nié
- nous avions nié
- vous aviez nié
- ils/elles avaient nié
Toekomende tijd I
- ik zal loochenen
- jij zult loochenen
- hij/zij/het zal loochenen
- wij zullen loochenen
- jullie zullen loochenen
- zij zullen loochenen
Indicatif futur
- je nierai
- tu nieras
- il/elle niera
- nous nierons
- vous nierez
- ils/elles nieront
Toekomende tijd II
- ik zal geloochend hebben
- jij zult geloochend hebben
- hij/zij/het zal geloochend hebben
- wij zullen geloochend hebben
- jullie zullen geloochend hebben
- zij zullen geloochend hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai nié
- tu auras nié
- il/elle aura nié
- nous aurons nié
- vous aurez nié
- ils/elles auront nié
Conditionalis I
- ik zou loochenen
- jij zou loochenen
- hij/zij/het zou loochenen
- wij zouden loochenen
- jullie zouden loochenen
- zij zouden loochenen
Conditionnel présent
- je nierais
- tu nierais
- il/elle nierait
- nous nierions
- vous nieriez
- ils/elles nieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geloochend
- jij zou hebben geloochend
- hij/zij/het zou hebben geloochend
- wij zouden hebben geloochend
- jullie zouden hebben geloochend
- zij zouden hebben geloochend
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais nié
- tu aurais nié
- il/elle aurait nié
- nous aurions nié
- vous auriez nié
- ils/elles auraient nié
Imperatief
- jij loochen
- jullie loochent
Impératif
- tu nie
- vous niez