Vervoeging van maaien

Vertaling: faucher

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maai
  • jij maait
  • hij/zij/het maait
  • wij maaien
  • jullie maaien
  • zij maaien

Présent

  • je fauche
  • tu fauches
  • il/elle fauche
  • nous fauchons
  • vous fauchez
  • ils/elles fauchent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maaide
  • jij maaide
  • hij/zij/het maaide
  • wij maaiden
  • jullie maaiden
  • zij maaiden

Indicatif imparfait

  • je fauchais
  • tu fauchais
  • il/elle fauchait
  • nous fauchions
  • vous fauchiez
  • ils/elles fauchaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemaaid
  • jij hebt gemaaid
  • hij/zij/het heeft gemaaid
  • wij hebben gemaaid
  • jullie hebben gemaaid
  • zij hebben gemaaid

Indicatif passé composé

  • j'ai fauché
  • tu as fauché
  • il/elle a fauché
  • nous avons fauché
  • vous avez fauché
  • ils/elles ont fauché

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemaaid
  • jij had gemaaid
  • hij/zij/het had gemaaid
  • wij hadden gemaaid
  • jullie hadden gemaaid
  • zij hadden gemaaid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais fauché
  • tu avais fauché
  • il/elle avait fauché
  • nous avions fauché
  • vous aviez fauché
  • ils/elles avaient fauché

Toekomende tijd I

  • ik zal maaien
  • jij zult maaien
  • hij/zij/het zal maaien
  • wij zullen maaien
  • jullie zullen maaien
  • zij zullen maaien

Indicatif futur

  • je faucherai
  • tu faucheras
  • il/elle fauchera
  • nous faucherons
  • vous faucherez
  • ils/elles faucheront

Toekomende tijd II

  • ik zal gemaaid hebben
  • jij zult gemaaid hebben
  • hij/zij/het zal gemaaid hebben
  • wij zullen gemaaid hebben
  • jullie zullen gemaaid hebben
  • zij zullen gemaaid hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai fauché
  • tu auras fauché
  • il/elle aura fauché
  • nous aurons fauché
  • vous aurez fauché
  • ils/elles auront fauché

Conditionalis I

  • ik zou maaien
  • jij zou maaien
  • hij/zij/het zou maaien
  • wij zouden maaien
  • jullie zouden maaien
  • zij zouden maaien

Conditionnel présent

  • je faucherais
  • tu faucherais
  • il/elle faucherait
  • nous faucherions
  • vous faucheriez
  • ils/elles faucheraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemaaid
  • jij zou hebben gemaaid
  • hij/zij/het zou hebben gemaaid
  • wij zouden hebben gemaaid
  • jullie zouden hebben gemaaid
  • zij zouden hebben gemaaid

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais fauché
  • tu aurais fauché
  • il/elle aurait fauché
  • nous aurions fauché
  • vous auriez fauché
  • ils/elles auraient fauché

Imperatief

  • jij maai
  • jullie maait

Impératif

  • tu fauche
  • vous fauchez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van maaien