Vervoeging van meren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik meer
- jij meert
- hij/zij/het meert
- wij meren
- jullie meren
- zij meren
Présent
- j'attache
- tu attaches
- il/elle attache
- nous attachons
- vous attachez
- ils/elles attachent
Onvoltooid verleden tijd
- ik meerde
- jij meerde
- hij/zij/het meerde
- wij meerden
- jullie meerden
- zij meerden
Indicatif imparfait
- j'attachais
- tu attachais
- il/elle attachait
- nous attachions
- vous attachiez
- ils/elles attachaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemeerd
- jij hebt gemeerd
- hij/zij/het heeft gemeerd
- wij hebben gemeerd
- jullie hebben gemeerd
- zij hebben gemeerd
Indicatif passé composé
- j'ai attaché
- tu as attaché
- il/elle a attaché
- nous avons attaché
- vous avez attaché
- ils/elles ont attaché
Voltooid verleden tijd
- ik had gemeerd
- jij had gemeerd
- hij/zij/het had gemeerd
- wij hadden gemeerd
- jullie hadden gemeerd
- zij hadden gemeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais attaché
- tu avais attaché
- il/elle avait attaché
- nous avions attaché
- vous aviez attaché
- ils/elles avaient attaché
Toekomende tijd I
- ik zal meren
- jij zult meren
- hij/zij/het zal meren
- wij zullen meren
- jullie zullen meren
- zij zullen meren
Indicatif futur
- j'attacherai
- tu attacheras
- il/elle attachera
- nous attacherons
- vous attacherez
- ils/elles attacheront
Toekomende tijd II
- ik zal gemeerd hebben
- jij zult gemeerd hebben
- hij/zij/het zal gemeerd hebben
- wij zullen gemeerd hebben
- jullie zullen gemeerd hebben
- zij zullen gemeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai attaché
- tu auras attaché
- il/elle aura attaché
- nous aurons attaché
- vous aurez attaché
- ils/elles auront attaché
Conditionalis I
- ik zou meren
- jij zou meren
- hij/zij/het zou meren
- wij zouden meren
- jullie zouden meren
- zij zouden meren
Conditionnel présent
- j'attacherais
- tu attacherais
- il/elle attacherait
- nous attacherions
- vous attacheriez
- ils/elles attacheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gemeerd
- jij zou hebben gemeerd
- hij/zij/het zou hebben gemeerd
- wij zouden hebben gemeerd
- jullie zouden hebben gemeerd
- zij zouden hebben gemeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais attaché
- tu aurais attaché
- il/elle aurait attaché
- nous aurions attaché
- vous auriez attaché
- ils/elles auraient attaché
Imperatief
- jij meer
- jullie meert
Impératif
- tu attache
- vous attachez