Vervoeging van merken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik merk
- jij merkt
- hij/zij/het merkt
- wij merken
- jullie merken
- zij merken
Présent
- je marque
- tu marques
- il/elle marque
- nous marquons
- vous marquez
- ils/elles marquent
Onvoltooid verleden tijd
- ik merkte
- jij merkte
- hij/zij/het merkte
- wij merkten
- jullie merkten
- zij merkten
Indicatif imparfait
- je marquais
- tu marquais
- il/elle marquait
- nous marquions
- vous marquiez
- ils/elles marquaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemerkt
- jij hebt gemerkt
- hij/zij/het heeft gemerkt
- wij hebben gemerkt
- jullie hebben gemerkt
- zij hebben gemerkt
Indicatif passé composé
- j'ai marqué
- tu as marqué
- il/elle a marqué
- nous avons marqué
- vous avez marqué
- ils/elles ont marqué
Voltooid verleden tijd
- ik had gemerkt
- jij had gemerkt
- hij/zij/het had gemerkt
- wij hadden gemerkt
- jullie hadden gemerkt
- zij hadden gemerkt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais marqué
- tu avais marqué
- il/elle avait marqué
- nous avions marqué
- vous aviez marqué
- ils/elles avaient marqué
Toekomende tijd I
- ik zal merken
- jij zult merken
- hij/zij/het zal merken
- wij zullen merken
- jullie zullen merken
- zij zullen merken
Indicatif futur
- je marquerai
- tu marqueras
- il/elle marquera
- nous marquerons
- vous marquerez
- ils/elles marqueront
Toekomende tijd II
- ik zal gemerkt hebben
- jij zult gemerkt hebben
- hij/zij/het zal gemerkt hebben
- wij zullen gemerkt hebben
- jullie zullen gemerkt hebben
- zij zullen gemerkt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai marqué
- tu auras marqué
- il/elle aura marqué
- nous aurons marqué
- vous aurez marqué
- ils/elles auront marqué
Conditionalis I
- ik zou merken
- jij zou merken
- hij/zij/het zou merken
- wij zouden merken
- jullie zouden merken
- zij zouden merken
Conditionnel présent
- je marquerais
- tu marquerais
- il/elle marquerait
- nous marquerions
- vous marqueriez
- ils/elles marqueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gemerkt
- jij zou hebben gemerkt
- hij/zij/het zou hebben gemerkt
- wij zouden hebben gemerkt
- jullie zouden hebben gemerkt
- zij zouden hebben gemerkt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais marqué
- tu aurais marqué
- il/elle aurait marqué
- nous aurions marqué
- vous auriez marqué
- ils/elles auraient marqué
Imperatief
- jij merk
- jullie merkt
Impératif
- tu marque
- vous marquez