Vervoeging van noodzaken
Onbepaalde wijs (infinitief): noodzaken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik noodzaak
- jij noodzaakt
- hij/zij/het noodzaakt
- wij noodzaken
- jullie noodzaken
- zij noodzaken
Présent
- j'impose
- tu imposes
- il/elle impose
- nous imposons
- vous imposez
- ils/elles imposent
Onvoltooid verleden tijd
- ik noodzaakte
- jij noodzaakte
- hij/zij/het noodzaakte
- wij noodzaakten
- jullie noodzaakten
- zij noodzaakten
Indicatif imparfait
- j'imposais
- tu imposais
- il/elle imposait
- nous imposions
- vous imposiez
- ils/elles imposaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genoodzaakt
- jij hebt genoodzaakt
- hij/zij/het heeft genoodzaakt
- wij hebben genoodzaakt
- jullie hebben genoodzaakt
- zij hebben genoodzaakt
Indicatif passé composé
- j'ai imposé
- tu as imposé
- il/elle a imposé
- nous avons imposé
- vous avez imposé
- ils/elles ont imposé
Voltooid verleden tijd
- ik had genoodzaakt
- jij had genoodzaakt
- hij/zij/het had genoodzaakt
- wij hadden genoodzaakt
- jullie hadden genoodzaakt
- zij hadden genoodzaakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais imposé
- tu avais imposé
- il/elle avait imposé
- nous avions imposé
- vous aviez imposé
- ils/elles avaient imposé
Toekomende tijd I
- ik zal noodzaken
- jij zult noodzaken
- hij/zij/het zal noodzaken
- wij zullen noodzaken
- jullie zullen noodzaken
- zij zullen noodzaken
Indicatif futur
- j'imposerai
- tu imposeras
- il/elle imposera
- nous imposerons
- vous imposerez
- ils/elles imposeront
Toekomende tijd II
- ik zal genoodzaakt hebben
- jij zult genoodzaakt hebben
- hij/zij/het zal genoodzaakt hebben
- wij zullen genoodzaakt hebben
- jullie zullen genoodzaakt hebben
- zij zullen genoodzaakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai imposé
- tu auras imposé
- il/elle aura imposé
- nous aurons imposé
- vous aurez imposé
- ils/elles auront imposé
Conditionalis I
- ik zou noodzaken
- jij zou noodzaken
- hij/zij/het zou noodzaken
- wij zouden noodzaken
- jullie zouden noodzaken
- zij zouden noodzaken
Conditionnel présent
- j'imposerais
- tu imposerais
- il/elle imposerait
- nous imposerions
- vous imposeriez
- ils/elles imposeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben genoodzaakt
- jij zou hebben genoodzaakt
- hij/zij/het zou hebben genoodzaakt
- wij zouden hebben genoodzaakt
- jullie zouden hebben genoodzaakt
- zij zouden hebben genoodzaakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais imposé
- tu aurais imposé
- il/elle aurait imposé
- nous aurions imposé
- vous auriez imposé
- ils/elles auraient imposé
Imperatief
- jij noodzaak
- jullie noodzaakt
Impératif
- tu impose
- vous imposez