Vervoeging van omsluieren
Onbepaalde wijs (infinitief): omsluieren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik omsluier
- jij omsluiert
- hij/zij/het omsluiert
- wij omsluieren
- jullie omsluieren
- zij omsluieren
Présent
- je voile
- tu voiles
- il/elle voile
- nous voilons
- vous voilez
- ils/elles voilent
Onvoltooid verleden tijd
- ik omsluierde
- jij omsluierde
- hij/zij/het omsluierde
- wij omsluierden
- jullie omsluierden
- zij omsluierden
Indicatif imparfait
- je voilais
- tu voilais
- il/elle voilait
- nous voilions
- vous voiliez
- ils/elles voilaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omsluierd
- jij hebt omsluierd
- hij/zij/het heeft omsluierd
- wij hebben omsluierd
- jullie hebben omsluierd
- zij hebben omsluierd
Indicatif passé composé
- j'ai voilé
- tu as voilé
- il/elle a voilé
- nous avons voilé
- vous avez voilé
- ils/elles ont voilé
Voltooid verleden tijd
- ik had omsluierd
- jij had omsluierd
- hij/zij/het had omsluierd
- wij hadden omsluierd
- jullie hadden omsluierd
- zij hadden omsluierd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais voilé
- tu avais voilé
- il/elle avait voilé
- nous avions voilé
- vous aviez voilé
- ils/elles avaient voilé
Toekomende tijd I
- ik zal omsluieren
- jij zult omsluieren
- hij/zij/het zal omsluieren
- wij zullen omsluieren
- jullie zullen omsluieren
- zij zullen omsluieren
Indicatif futur
- je voilerai
- tu voileras
- il/elle voilera
- nous voilerons
- vous voilerez
- ils/elles voileront
Toekomende tijd II
- ik zal omsluierd hebben
- jij zult omsluierd hebben
- hij/zij/het zal omsluierd hebben
- wij zullen omsluierd hebben
- jullie zullen omsluierd hebben
- zij zullen omsluierd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai voilé
- tu auras voilé
- il/elle aura voilé
- nous aurons voilé
- vous aurez voilé
- ils/elles auront voilé
Conditionalis I
- ik zou omsluieren
- jij zou omsluieren
- hij/zij/het zou omsluieren
- wij zouden omsluieren
- jullie zouden omsluieren
- zij zouden omsluieren
Conditionnel présent
- je voilerais
- tu voilerais
- il/elle voilerait
- nous voilerions
- vous voileriez
- ils/elles voileraient
Conditionalis II
- ik zou hebben omsluierd
- jij zou hebben omsluierd
- hij/zij/het zou hebben omsluierd
- wij zouden hebben omsluierd
- jullie zouden hebben omsluierd
- zij zouden hebben omsluierd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais voilé
- tu aurais voilé
- il/elle aurait voilé
- nous aurions voilé
- vous auriez voilé
- ils/elles auraient voilé
Imperatief
- jij omsluier
- jullie omsluiert
Impératif
- tu voile
- vous voilez