Vervoeging van onduleren
Onbepaalde wijs (infinitief): onduleren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik onduleer
- jij onduleert
- hij/zij/het onduleert
- wij onduleren
- jullie onduleren
- zij onduleren
Présent
- j'ondule
- tu ondules
- il/elle ondule
- nous ondulons
- vous ondulez
- ils/elles ondulent
Onvoltooid verleden tijd
- ik onduleerde
- jij onduleerde
- hij/zij/het onduleerde
- wij onduleerden
- jullie onduleerden
- zij onduleerden
Indicatif imparfait
- j'ondulais
- tu ondulais
- il/elle ondulait
- nous ondulions
- vous onduliez
- ils/elles ondulaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geönduleerd
- jij hebt geönduleerd
- hij/zij/het heeft geönduleerd
- wij hebben geönduleerd
- jullie hebben geönduleerd
- zij hebben geönduleerd
Indicatif passé composé
- j'ai ondulé
- tu as ondulé
- il/elle a ondulé
- nous avons ondulé
- vous avez ondulé
- ils/elles ont ondulé
Voltooid verleden tijd
- ik had geönduleerd
- jij had geönduleerd
- hij/zij/het had geönduleerd
- wij hadden geönduleerd
- jullie hadden geönduleerd
- zij hadden geönduleerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais ondulé
- tu avais ondulé
- il/elle avait ondulé
- nous avions ondulé
- vous aviez ondulé
- ils/elles avaient ondulé
Toekomende tijd I
- ik zal onduleren
- jij zult onduleren
- hij/zij/het zal onduleren
- wij zullen onduleren
- jullie zullen onduleren
- zij zullen onduleren
Indicatif futur
- j'ondulerai
- tu onduleras
- il/elle ondulera
- nous ondulerons
- vous ondulerez
- ils/elles onduleront
Toekomende tijd II
- ik zal geönduleerd hebben
- jij zult geönduleerd hebben
- hij/zij/het zal geönduleerd hebben
- wij zullen geönduleerd hebben
- jullie zullen geönduleerd hebben
- zij zullen geönduleerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai ondulé
- tu auras ondulé
- il/elle aura ondulé
- nous aurons ondulé
- vous aurez ondulé
- ils/elles auront ondulé
Conditionalis I
- ik zou onduleren
- jij zou onduleren
- hij/zij/het zou onduleren
- wij zouden onduleren
- jullie zouden onduleren
- zij zouden onduleren
Conditionnel présent
- j'ondulerais
- tu ondulerais
- il/elle ondulerait
- nous ondulerions
- vous onduleriez
- ils/elles onduleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geönduleerd
- jij zou hebben geönduleerd
- hij/zij/het zou hebben geönduleerd
- wij zouden hebben geönduleerd
- jullie zouden hebben geönduleerd
- zij zouden hebben geönduleerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais ondulé
- tu aurais ondulé
- il/elle aurait ondulé
- nous aurions ondulé
- vous auriez ondulé
- ils/elles auraient ondulé
Imperatief
- jij onduleer
- jullie onduleert
Impératif
- tu ondule
- vous ondulez