Vervoeging van ontkurken
Onbepaalde wijs (infinitief): ontkurken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontkurk
- jij ontkurkt
- hij/zij/het ontkurkt
- wij ontkurken
- jullie ontkurken
- zij ontkurken
Présent
- je débouche
- tu débouches
- il/elle débouche
- nous débouchons
- vous débouchez
- ils/elles débouchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontkurkte
- jij ontkurkte
- hij/zij/het ontkurkte
- wij ontkurkten
- jullie ontkurkten
- zij ontkurkten
Indicatif imparfait
- je débouchais
- tu débouchais
- il/elle débouchait
- nous débouchions
- vous débouchiez
- ils/elles débouchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontkurkt
- jij hebt ontkurkt
- hij/zij/het heeft ontkurkt
- wij hebben ontkurkt
- jullie hebben ontkurkt
- zij hebben ontkurkt
Indicatif passé composé
- j'ai débouché
- tu as débouché
- il/elle a débouché
- nous avons débouché
- vous avez débouché
- ils/elles ont débouché
Voltooid verleden tijd
- ik had ontkurkt
- jij had ontkurkt
- hij/zij/het had ontkurkt
- wij hadden ontkurkt
- jullie hadden ontkurkt
- zij hadden ontkurkt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais débouché
- tu avais débouché
- il/elle avait débouché
- nous avions débouché
- vous aviez débouché
- ils/elles avaient débouché
Toekomende tijd I
- ik zal ontkurken
- jij zult ontkurken
- hij/zij/het zal ontkurken
- wij zullen ontkurken
- jullie zullen ontkurken
- zij zullen ontkurken
Indicatif futur
- je déboucherai
- tu déboucheras
- il/elle débouchera
- nous déboucherons
- vous déboucherez
- ils/elles déboucheront
Toekomende tijd II
- ik zal ontkurkt hebben
- jij zult ontkurkt hebben
- hij/zij/het zal ontkurkt hebben
- wij zullen ontkurkt hebben
- jullie zullen ontkurkt hebben
- zij zullen ontkurkt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai débouché
- tu auras débouché
- il/elle aura débouché
- nous aurons débouché
- vous aurez débouché
- ils/elles auront débouché
Conditionalis I
- ik zou ontkurken
- jij zou ontkurken
- hij/zij/het zou ontkurken
- wij zouden ontkurken
- jullie zouden ontkurken
- zij zouden ontkurken
Conditionnel présent
- je déboucherais
- tu déboucherais
- il/elle déboucherait
- nous déboucherions
- vous déboucheriez
- ils/elles déboucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben ontkurkt
- jij zou hebben ontkurkt
- hij/zij/het zou hebben ontkurkt
- wij zouden hebben ontkurkt
- jullie zouden hebben ontkurkt
- zij zouden hebben ontkurkt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais débouché
- tu aurais débouché
- il/elle aurait débouché
- nous aurions débouché
- vous auriez débouché
- ils/elles auraient débouché
Imperatief
- jij ontkurk
- jullie ontkurkt
Impératif
- tu débouche
- vous débouchez